[2]
[...]
Kunst en Letteren.
„De Branding”.
Maar voor heel korten tijd is er in den Kunstkring (op ’t Binnenhof, onder de grafelijke zaal, in Den Haag) een expositie van „de Branding”, Rotterdamsche schildersfederatie. Inzenders: Bieling (deze voornamelijk), Van Kuik, Otto Gleichman uit Hannover, Gerwlh, Kurt Schwitters de Dadaïst, en anderen.
Bieling is verreweg de voornaamste inzender, met zeer uiteenloopend werk: houteneden, teekeningen, schilderijen, beelden. Hij lijkt me altijd een man met veel aanleg en knapheid; de houtsnee van de cactus is sterk; ook zijn verschillende naakte vrouwefiguren zijn krachtig van werking, zijn vast gebouwd. Onder de beeldhouwwerken, waarvan we verschillende al vroeger zagen, zijn er enkele, zooals een vrouwebuste, die toonen hoe plastisch hij een kop kan zien en in elkaar zetten; een donker masker met op zij afhangend haar, is heel expressief, en een kleine mannekop (eind van de zaal) is kantig en geestig gedaan.
Verder heb ik van Bieling als altijd ’t gevoel dat hij zich forceert, boven zijn kracht reikt, zich overschreeuwt. Soms lijkt zijn werk,
[3]
zooals de in gips afgegoten kop, enkel theorie en verstandelijkheid, meestal maakt het den indruk dat zijn kunst niet rustig en natuurlijk in hem is gegroeid. Er zijn invloeden in van anderen, die niet geheel zijn bezonken of persoonlijk verwerkt, de innerlijke overtuiging ontbreekt.
Ook onder de jongeren zijn er die zich zuiver en sterk uitspreken: Raedecker, de beeldhouwer in zijn geheimzinnig lachende koppen, Jan Sluyters in zijn demonisch-sensueele vrouwefiguren, Van der Leck in zijn meer strak en beheerscht werk: „de Storm”, „de Zieke”, Charley Toorop in haar pychisch-diepe menschbeeldingen. Doch zulke figuren vinden we onder de Branding-leden niet.
Als geheel maakt zoo’n tentoonstelling toch den indruk van gewildheid, van onechtheid; men wil in de eerste plaats bijzonder zijn, ’t eenvoudige is niet goed genoeg, en als ’t maar vooral niet-naturalistisch is, is ’t al bijna in orde. Alsof het op zich zelf een voordeel ware om niet of wel naturalistisch te werken, ’t komt er alleen op aan datgene wat men is, geheel en al een zuiver te zijn. Boven ’t naturalisme uit te zijn is goed, maar men moet ’t in zich zelf hebben overwonnen.
Voor bewuste aanstellerij houd ik zelfs het meest zonderlinge werk nooit; ik kan me niet voorstellen dat iemand de moeite zou nemen zulke dingen te maken, als hij niet meent dat het in orde zou zijn. Maar het is of zoo’n heele zaal u aanbrult, met zijn felle kleuren en zonderlinge voorstellingen: „Gedachteneenheid, Zelfbeschouwing, Drift, Vernietiging, Groei-symphonie, Muziek der Stilte” etc. Het lijkt mij alles innerlijke leegheid. Wie vol en rijk en zeker is van binnen uit zich anders.
Het publiek is meestal tegen dit alles, omdat het er nog niet aan wil, maar wie met een open oog en alle mogelijke goede wil tegenover dit soort werk treedt, voelt zich altijd weer teleurgesteld, ontdekt overal die nare eigenschappen van onzen tijd: die ellendige oppervlakkigheid en dat algeheele gebrek aan eerbied. Dat laatste nog het ergst van alles. De meeste kunstenaars hebben niet eens het respect voor hun eigen gaven, om die tijd te geven zich te ontwikkelen om af te wachten wat er uit groeit. En dan maar praten erover, uitleggen, lezingen houden! En dan een programma zooals dit van de Branding: op elke bladzij een leelijk samenraapsel van stukken, die niet in eenig verband tot elkaar zijn gebracht, erger: elkaar hinderen, doodslaan. Algeheel onbelangrijke versjes ertusschen door. Duf en saai is zoo’n programma niet, maar is daarmee deze smakeloosheid voldoende gerechtvaardigd?
Kurt Schwitters, de Duitsche Dadaïst, heeft hier een serie werkjes, zooals ik die ’t vorig jaar veel gezien heb bij „der Sturm” in Berlijn; hij duidde ze toen aan met den naam van Merzseichnungen. Ze zijn in elkaar geplakt van stukjes couranten-uitknipsels, lapjes, sigarettenpapiertjes, etiquetten, zelfs fragmenten van fotografische opnamen uit tijdschriften. Met deze plakkunst bereikt hij soms een aardig effect, een typische kleurcombinatie. Maar moeten we zooiets nog werkelijk serieus als kunst nemen?
Wonderlijk zoo’n dada-ïst, die daar met onverschrokkenheid voor zijn publiek staat te blaffen en te janken, die het alphabet van achter naar voren reciteert met ongelooflijke vaardigheid, die tot in de negentig telt en trommelt op ’n dichte piano, en dat waarschijnlijk avond aan avond. Hij heeft een mooie stem en een verbazende radheid van spreken, zou ’n goed nummer in een cabaret zijn.
Ik kan ’t me alweer niet indenken dat iemand uit aanstellerij alleen zoo systematisch den onzin zou bedrijven, niet de geestigheid, maar de echte onzin, de zinneloosheid. Zou dit ooit een doeltreffend middel kunnen zijn om iets te bestrijden? Wat er de zin van is, is mij in elk geval niet duidelijk geworden.
H.
|