Rotsgalmen/Aan God

Aan de Koningin van Portugal Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Aan God

Zomerlust
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 79 ]
 

Aan God.

ô Miseras hominum mentes! ô pectora coeca!

LUCRETIUS.
ô GOD van wien ik niets, ja zelfs den naam niet ken,
     (Ik, nietige, als ik ben!)
Dan door den Heiland, die met menschlijk vleesch omwonden,
     Bewogen met ons leed,
U toonde in geest en kracht, en, offer voor mijn zonden,
     In hem aanbidden deed.
Gy, oorsprong van wat is, van al wat schijnt te wezen,
     Maar eenig, eeuwig ZIJN;
Wiens Almacht we in ’t heelal, in heel ons aanzijn lezen,
     In nacht en zonneschijn!
Almachte, Oneindige, Onbegrijpbre Warelkdstichter,
     Die ’t al omvat, vervult;
Die, aller wezens Heer, en aller daden Richter,
     Geen vlek, geen rimpel duldt;
Wien niets ontvlieden kan, weêrstaan, of zich verbergen!
     Wie zijn wy, die ’t bestaan
Uw mogendheid, Uw kracht, Uw albestuur te tergen,
     Wy, schimmen die vergaan!
Wy — worstlen tegen U — ! wy — met verstokte harten
     De donders van Uw vuist
In opgeblazen waan op ’t trotsche voorhoofd tarten,
     Van enklen wind doorbruischt!
Wy — ! of ’t een daad van U, ja zelfs een wil behoefde,
     Te ontscheppen ’t geen Gy wrocht!
Of schaduw tegen ’t licht een worstelstrijd beproefde,
[ 80 ]     Of zy ’t vernielen mocht!
Houdt Ge op, ons door Uw wil het aanzijn toe te stralen,
     Wy zijn als nooit geweest:
Uw scheppen in ons zijn, en, zoo wy ademhalen,
     ’t Is werking van Uw geest.
En wy, schaduwen, vermeten ons, te WILLEN,
     Te schikken van ons lot!
Wy, zelfs de meester niet van ’t minste zenuwtrillen,
     Wy — bieden ’t hoofd aan God!
Wy, mieren uit het stof, beklouteren de eikenstammen,
     Der oorlogskans getroost;
En wanen van hun top den hemel op te rammen,
     Als moedig Reuzenkroost!
«Wy, Helden als wy zijn, van God de wet onfangen?
     » Neen, zijn we onze eigen wet!
»Van Wijzer, Machtiger, van Grooter af te hangen?
     » Veerleer in ’t slijk verplet! » —
Onzinnig sterveling, ô dat ge u-zelf slechts kende!
     Gy, loutre afhanklijkheid,
En wapprend wimpeldoek, dat naar den wind zich wende,
     Zich her- of derwaart spreidt:
Nu van de torenspits met schitterende glansen
     In dartle golving zwiert;
Nu, vomklend, op den aâm des Zefirs schijnt te dansen;
     Dan, met den stormwind giert.
Wat is die trotsche wil, door aardsche en geestenwareld
     Van rondöm ingevloeid? —
Een dobbrende boot, die dwars door klippen dwarelt,
     Ontwetend wie haar roeit.
Een hulkjen, ’t zij door Hel of Hemel aangetrokken,
     Van roer en want ontbloot,
Tot lucht- en golfgebruisch in ’t op en neder schokken
     Zijn kiel te barsten stoot.
Onzinnigen, heet dit op Gods genade drijven,
     Die Zijn genâ ten spot,
Mits onderaardsche wind uw spannend zeil moog stijven,
     U heer acht van uw lot!
Gods Noodstar blinkt u toe, Zijn haven staat u open,
     Gy kiest u zelf een pad.
Doch, waar, waar is de ree’ die ge eenmaal in wilt loopen?
     ’t Is de afgrond van het nat.
Te laag waar ’t u, den koers op d’onafzienbre baren
     Te richten naar den naald:
Gy zijt uw eigen wet, en vrij, een weg te varen,
     Naar willekeur bepaald!
De kust…? « Daar is geen kust; of, zijn er reê of stranden,
     » Wanneer de kiel vergaat,
» Dan zullen we uit den plasch van zelfs daar wel belanden,
[ 81 ]     » Waarheen de golf ons slaat!
» Weg zeekaart, weg pyloot, kompas of starbeschouwing!
     » Wy stieren naar ’t ons lust.
» Dat’s vrijheid, recht, verstand: dit eedle zelfbetrouwing
     » Waar alle deugd op rust! » —
Dit vrijheid, recht, verstand? dit vrucht van zelfgevoelen?
     Beheerscht door vreemde macht,
Ten eigen zielsverderf in ’t slaafsch gareel te woelen!
     o Jammerlijk geslacht!
Dit vrijheid? door den zweep des Duivels voortgedreven,
     Te spartlen in zijn band!
Dit recht? zijn eigen hart den gier ten prooi te geven
     Van ’t wroegend ingewand!
Dit wijsheid? ’s levens heil, by ’t eeuwige versmeten,
     Op te offren aan zijn waan;
Met wanhoop op ’t gelaat, by ’t krijschende geweten,
     De Doodsnacht in te gaan!
De Doodsnacht, die ge vreest, waarvoor uw aders trillen,
     Uw’ eigen’ trots ten spijt!
Dit, monster, is uw deel by ’t vrij en eigen WILLEN,
     Waarvan ge ’t offer zijt.
ô GY, die ’t menschdom schiept! kan ’t Uw volmaaktheid lijden,
     Verpletter, doe te niet!
Maar duld niet, dat U-zelf in ’s Afgronds dienst bestrijden,
     In wie Uw adem vliet!
GY, die gevall’nen redt, en opheft, uit genade,
     Verzoent, en heiligt, — God!
o Sla het diep verval der gruweltijden gade!
     Zie neêr op ’t menschlijk lot.
Keer, keer Verlosser, keer! verkort dees jammerdagen,
     Eer alles buigt en stort!
Omhein des afgronds rand met onweêrstaanbre slagen,
     Eer ’t al verzwolgen wordt!
Verdel des Satans stoel, herstel Uw Rijk op aarde,
     Het rijk van Recht en Vreê;
En werp den schandzuil om dier valsche MENSCHENWAARDE,
     Des Afgronds krijgstrofeê!

1824.