Rotsgalmen/Hollands val

Clotilde aan haren Gemaal Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Hollands val

Oud Hollandsche strijdzang
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 75 ]
 

Hollands Val.

— Eheu, posteri negabitis!
HORAT.
Ja, Holland (ô nakomelingen
Indien ge kunt, weêrspreekt het vrij!)
Om Holland heeft zich laten dwingen
In ’t ijzren juk der slaverny.
Gedwee boog ’t voor eens monsters voeten,
En liet zijn kroost, zijn dierbaar kroost,
Voor d’afval van hun Vaders boeten,
En ’t heeft geen voorhoofd meer dat bloost!

Daar vloog dat kroost op ’s Dwinglands wenken,
(Me aangehitsten wapengeschreeuw,)
Om ’t leven aan diens gril te schenken,
Door berg en stroom, door ijs en sneeuw.
Daar gaf ’t zijn hartebloed uit de aderen
Voor ’s booswichts onverzaadde dorst,
Met Koningsbeulen en Verraderen,
In ’t strijden tegen God en Vorst.

Daar spreidde ’t, verr’ van huis en magen,
Van huis en oudren onbeweend,
(Om hem den vloekbren throon te schragen,)
Hun zelfs nog kinderlijk gebeent’.
Daar klouterde ’t langs rots en bergen,
En waadde stroom en meeren door;
En moest en sneeuw en hagel tergen,
Waar bloed en ingewand bevroor.

Daar torschte’t ’s monsters Arendsvanen,
In plaats van Hollands Leeuwbanier,
En baadde met doorbloede tranen
Zijn aangematigden laurier.
Daar stortten ze als geslachte lammeren,
By rijen en geleden neêr;
[ 76 ]En leden meer dan menschenjammeren,
Hunn’ meester en de Hel ter eer’!

Dit, dit heeft Holland kunnen dragen,
’t Geplonderd Holland, platgetrapt,
En, zonder van ’t geweld te klagen,
Met hart en aders leeg getapt.
Dat Holland dat de Spaansche keten,
Met half des warelds bloed bespat,
Zich moedig van den hals gereten,
En met den voet verbrijzeld had!

Van waar, ô Holland, toen zoo dapper,
Die zielsverbastring van uw stam?
Zijn arm en spieren zoo veel slapper?
Ontaart de Leeuwentelp tot lam? —
Wat vraagt ge, onzinnige Abderiten? —
Die God, Zijn weldaân snood veracht),
Zijn dienst, Zijn heiligdom, verstieten,
Waar bleef dien leven, eer, of macht?

Ja, God ontfermde zich, trouwloozen
Die Hem en Nassaus huis verstiet;
Om wie de Nazaat eens zal blozen,
Die uit hun heup het licht geniet!
HY hief, op de eerste zelfverneêring,
Zijn geessel van uw lenden op;
Maar — wacht nog gruwbrer overheering,
Of duigt den opgestoken kop!

Ja, waagt het, hen die God miskennen
Met Heidnentrots en eigenwaan,
In ’t spoor ten afgrond na te rennen;
Gy wilt, gy zult, gy moet vergaan!
’t Onfeilbre vonnis is gesproken;
De donder ratelt om uw hoofd;
De rotsen schudden, bergen rooken:
Buigt, steenen harten, bidt, gelooft!

Ja heil zij u, regtschapen mannen,
Die in ’t van God geregeld uur
Voor Neêrlands vrijheid saamgespannen,
Ons ’t hart ontstak in Heldenvuur!
Dat land dat WILLEM had verdreven,
’t Ondankbaar Neêrland, was niet meer,
Zijn zwaar geboete schuld vergeven;
Een nieuw geslacht beleefde ’t weêr.

[ 77 ]
Maar — wijs door uwer Vaadren zonden…!
ô Nakroost, dat gy ’t eenmaal wierdt!
Ach! vruchtloos bloedt gy aan hun wonden,
’t Is de eigen drift die u bestiert.
Ja, Oudren dwaasheên zijn verloren;
Verdubblen in een nieuwe teelt;
En wat dan Nazaat is beschoren,
Werd door hun ramp slechts voorgebeeld.

1824.