Schouburg/Deel II/Naamrol 170-178

< Schouburg/Deel II/Naamrol 127-169 Schouburg/Deel II/Naamrol 170-178 Schouburg/Deel II/Naamrol 179-244 >


Plate G- Johan Lingelbach en Samuel en Jan van Hoogstraten.

170
hem zyn leven dog wilde verschoonen, en hem deur laten, dewyl hy niet misdaan
had. Op dit misbaar schoten sommige menschen toe, die na zy de zaak gehoord
hadden, den Bedelaar hielpen belezen, tot zig te laten afschilderen, en onderrigten
hem zoo wel, dat hy 't eindelyk bewilligde, dog schoorvoetende, en traag, gelyk de
veroordeelden de leer opklimmen, om Ridders gemaakt te worden van de Hennepe
Koord.
Men kreeg den Bedelaar dan met veel stribbelinge tot zitten, in zulk een postuur
als d'afschetsing op den doek dat vorderde: maar hy zat met zulk een vrees, en
onsteltheid, als of hy St. Pieter zelf geweest was; en wat belofte men hem naderhand
deed, om andermaal te zitten, hy wilde niet weer komen, daar hy waande den Duivel
en de Dood gezien te hebben.
Men kan hun beider Beeltenissen zien in de Plaat G. die van S.v. Hoogstraten
boven, en die van zyn Broeder onder, nevens de beeltenis van Joh. Lingelbag, op
de regte hand.
[Ossenbek]
In dezen tyd leefde een Konstschilder van Rotterdam OSSENBEK genaamt. Van
zyne stukken zyn schaars eenige in Holland te zien, aangezien hy zyn meesten
levenstyd in Italien heeft doorgebragt. Hy schilderde op de wyze van Bamboots
verscheide geslagten van Beesten, en Beeldjes, en schikte de bywerken of
agterwerken zoo vremt met Grotten, vervalle Roomsche Gebouwen, Watervallen
en dergelyke zoodanig naar den Italiaanschen aart, dat men van hem, zeide. Hy
heeft Rome met zig meê gebragt. Ook meld S.v. Hoogstarten in een Brief geschreven
uit Wenen den 9 van Oegstmaand 1651 van eenen LUIX (maar

t.o. 170

171
wat hy door zyn penceel vermogt weet ik niet) aldus: Hier komt een donderend
gerugt en nieuwe tyding. Men bootschapt my de komst van Duitslands grootsten
Schilder Sandrart, die( zoo men zeit) by den Keizer eer en glorie zoekt, en den
Kamermaler van zyn Majesteit Luix zoekt de Kroon van 't hoofd te steken, en zig
zelf ten Hoof in te wortelenenz.
[Tussenstuk]
Verandering van spys(zeit het oude spreekwoord) maakt nieuwen eetlust. Even
dus willen wy den Lezer thans met het opdisschen van een tusschenreden tot
nieuwen leeslust opwakkeren.
Gelyk de enkele woorden door het byvoegzel bepaalt worden tot hun zeker
beduidzel, als by voorbeeld: Myterbeteekent een Bisschops muts, of hoed, en door
bepaling van 't bywoord Kaas, 't bederf in de zelve. Ezelbeteekent het bekende
langoorig Dier, en door 't bywoord Schilders, hun gereedschap dat de Tafereelen
draagt. Maandbeteekent een der 12 deelen van 't jaar, en zoo 'er van Geldby
gemeld word, ymant over schult aanspreken. Nagelis het schilt van 't voorste onzer
vingeren, maar St. Josephs Gildebroeders verstaan een Spykerdoor dit woord:
gelyk ook Duimen, Boomen, Veeren, Pannen, Schyven, Zwaluwstaarten, en
dergelyke benamingen meer, by hen in een andere beteekenis worden opgevat,
dan by 't gemeen, en dus door het byvoegzel moeten bepaalt, en onderkent werden.
Even zoo geven ook de byvoegzelen, bekledingen, en eigen wezenstrekken, met
den eersten opslag van 't oog de verbeelding der Tafereelen te kennen, daar men
anders na zou moeten raden. Dus hebben van oude tyden af de vermaardste
Konstschilders de voor-

172
naamste beeltenissen in hunne werken doen spreken, en 't geen 'er voorts aan
ontbrak, door byvoegzels opgeheldert.
Het naaste middel om hen in dit loffelyke spoor der Persoonverbeelding na te
stappen is, dat men de persoonen die men in een Historie verbeelden wil, in zulken
gestalten, en met zulke bekledingen, en byvoegzelen, als hun eigen is, en toebehoort,
vertoont; aangezien het de bekledingen zyn, die een Bedelaar van een Koning doen
onderkennen. Des moet een Konstoeffenaar hier agt op geven, of hy maakt zig
bespottelyk voor Konstkenners.
De onderwyzingen die altoos met berispingen (als de Monniken) verzelt gaan,
leeren best, dog ik wil den gemakkelyksten weg inslaan en onderwyzen door
voorbeelden.
Wil men den Aartsvader Abraham (om maar een gemeen voorbeeld voor te stellen)
verbeelden, daar hy zyn dienstmaagt Hagar met haren Zoon uitleit, zoo dient voor
af opgemerkt dat hy is geweest een Man van jaren, agtbaar van wezen en groot
van vermogen, zoodanig, dat, wanneer de vremde Koningen de vyf steden in het
dal Siddin gelegen, vyandelyk aangetast, de Opperbevelhebbers met den zwaarde
gedood, en onder den roof ook zyn bloetvriend Lot meê gevoert hadden, hy, gesterkt
met de inboorlingen van zyn huis, hen najoeg, sloeg, en Lot met den geroofden buit
uit hun handen rukte.
Ook dat de Oosterlingen welke vermogende en hoofden der volken waren, altyd
pragtig met dierbare gesteenten omhangen, en met kostbare zyde bekleed gingen.
Denk niet, Schilderjeugt, dat het noodelooze

173
kleinigheden zyn die ik u tot een last wil opdringen. Gy kontze met zulken naam
doopen als gy wilt.
Het geeft aan uw Tafreel een ongemeen cieraad,
Als gy naau agt op all' die kleinigheden slaat.
En gy zult by d'uitkomst bevinden dat zy wezentlyk behooren tot de
Persoonverbeelding die voor al in een Historische verbeelding in agt moet genomen
werden. Hoor wat Horatius door zyn vertaalder omtrent dit stuk aan de Dichters
belast, 't geen wy met weinig verandering op de Schilders toepasen.
Daar by is 't noodig, dat een Schilder volge, 't geen
Aan yder is bekent van Helden, in geschichten.
Befaamt, en alles, dat hy daar wil by verdichten,
Wel overeenstemm' met de reden van zyn' held.
Wanneer ge op uw Paneel den Vorst Achilles steld,
Verbeeld hem dapper, onverbidlyk, straf, verbolgen;
Hy weig're wetten, recht, en redenen te volgen,
En laate, al 't geen hem raakt, afstuiten op zyn kling,
Medéa toon' zig wreed van aard, door geenig ding
Omzetlyk. Ino moet tot schreyen zyn genegen;
Orestes droef te moe..........
En wat verder,
Zoo let, dat uwe Konst elk voorstelle in dien schyn,
Gelyk de menschen in natuure, en jaaren zyn.
Denk ook niet by u zelve: niemant zal op zulke dingen zoo naauw agt geven: nog
laat het spreekwoord: Alle Konstminnaars zyn geen kenners,

174
u bedriegen. Onder de Schryvers is deze spreuk ook in gebruik; maar 't zyn van de
slegtste soort die zig daar bedrieglyk mee vleijen. Let wat voorgemelde Dichter daar
af zeit, en past het op u zelf toe; op dat het u ten spoor zy tot aanprikkeling van
uwen yver, in de loopbaan der Konst.
Maar alle Leezers, zegt ge moogelyk, zyn juist
Altyd geen kenners. Zal ik daarom voor de vuist
In 't wild heen schryven? of van mynen leezer hoopen,
Dat hy ligt over myn' misslagen heen zal loopen,
En myne feilen, als niet hebbende om het lyf,
Zien door de ving'ren, wen ik maar gedigten schryf?
Heel fraai! Men zal my ligt van grof, en bot te dwalen
Vrykeuren; maar wat lof, wat eer zal ik behalen?
Denk zoo, en spreek zoo tot u zelf, tot dat uw begeerte tot veel te weten allengs
aangegroeit, gy den smaak daar van weg krygt, en van zelf daar naar tragt. Dit
tusschen ingevloeit, heeft den draad van onze aanmerkingen omtrent de verbeelding
van den Aartsvader afgebroken, dien wy dus weer aanknoopen: Als men dan
Abraham (dien wy reeds agtbaar van wezen, en bekleding hebben afgeschetst) in
een slegte bekleding blootsbeens en met overendstaande hairen, als de wanhoop
in d'afschetsingen der Gemoetsdriften, door C. le Brun, en agter hem een hutje van
oude planken als de Dykwerkers gewoon zyn tot hun verblyf op te slaan, verbeeld
ziet, moet ik besluiten dat de maker zig dat deel der Konst, 't geen zy
Persoonverbeelding noemen, niet verstaan heeft; want schoon men aan andere
byvoeg-

175
zels ziet, wat die verbeelding beduiden wil; zoo is nogtans het voornaamste, te
weten de eigentlyke verbeelding van den persoon niet waargenomen, en het gene
van zig zelve geen beduidzel heeft, namentlyk Hagar en Ismaël, daar toe gebruikt;
want schilder Hagar met haar kind, torschende alleen die magere uitrusting van
brood en een fles water zonder eenig ander byvoegzel in een Tafereel, wie zal haar
anders als voor een landloopster aanzien?
Maar ligt zal iemant zeggen: men zou evenwel (schoon Abraham niet bekleed
was als vereischt word) zien, dat het Abraham verbeelde door het byvoegzel van
Hagar en Ismaël. Dat zy zoo: echter voldoet het aan den regel der
Persoonverbeelding niet, die met het byvoegzel gepaart moet gaan; want zou het
niet belachelyk wezen, dat men twee Vrouwspersoonen met slegte, en ongeziene
bekleeding afmaalde, en de zelve door het byvoegen van een Adder, en Kelk met
vergif, wilde aangezien hebben voor Kleopatra en Sofonisba? Zoo dat in diergelyke
voorwerpen de volkomen Persoonverbeelding met het byvoegzel moet t'zamen
gaan.
De byvoegzelen, zyn, of eigen, of gezogte: de eigen zyn deze waar van wy
aangeroert hebben. De gezogte zyn zulke die alleen uit nood, wanneer 'er geen
andere aan de hand zyn, gebruikt worden. Een Schilder zal ook voorwerpen
ontmoeten, die enkel aan het by voegzel kenbaar zyn; om datze buiten het zelve
geen bepaling hebben als in opzigt van 't geslagt. Als by voorbeeld, hy schildert een
oud Mannebeeld bitterlyk weenende, en een Vrouwenbeeld dat hare zonden met
neergeslagen oogen beschreid, niemant zal

176
immers konnen ramen dat het eene Petrus, en het andere Maria Magdalena verbeeld,
zoo men by d'eerste niet twee sleutels, of den Haan, en by de tweede een Balzemfles
verbeeld ziet? maar wil de Schilder den Petrus tegens andere voorbeelden
verleelyken of de Magdalena vermooyen zulks werd den Konstenaar toegestaan.
Gelyk ook wanneer het Penceel tegen de waarheid aan Andromeda (die een Morinne
was) lelyblank vertoont, daar Perseus haar verlost van de rots, en de kaken van 't
Zeemonster: om dat de Schilderyen dienen tot verlustiging der oogen, en cieraad
der wanden, daar een Lelyblank naakt, by een Molzwartvel veel in voor uit heeft.
Met nog meerder vryheid magmen Jupiter verbeelden met den halfvoldragen
Bacchus, (gered uit het vuur dat zyn Moeder Semele verteerde) in zyn arm (gelyk
wy 't hier dus in print verbeelden) schoon de Fabel zeit: dat hy 't Kind in zyn Dye
verborg en voede; om dat uit het vervolg van deze Fabel blykt, dat Jupiter Bacchus
heeft ter opvoedinge besteld by de Nimfen, die zeker gedeelte van een Berg by de
Stad Nysa, in Indiën bewoonden, welke in de Griekse tale Merosgeheeten word,
het welk ook een Dyebeteekent. Zie L. Smits in zyn Kantschrift op Nasoos Hervorm.
p. 79.
Vele Historien brengen hare eigen cieraden en kenbaarheid meê, en geeven den
Konstoeffenaars gelegentheid om de zelve op verscheiden wyze te konnen
verbeelden, door den zwier der omstandigheid die de zelve nasleepen, en uit de
menigvuldige veranderingen die zig daar in opdoen. Nogtans moet een Konstschilder
de zelve vertoonen in dat tydstip, daar in de zekerste kenteekenen zig opdoen, en
waar door men aan de

t.o. 176

177
verbeelding ten eersten ziet wat het verbeeld. En zoo min als het te pas komt, dat
een gemeen soldaat in den drang zyn Veldoversten niet zou kennen, zoo min voeglyk
is 't ook, alsmen den Veldslag by voorbeeld tusschen Darius en Alexander vertoonde,
dat men ramen moest wie Alexander was, zonder naar zynen Buchephalus om te
zien. Wyl de dapperheid van wezen, en bekleedinge dit moest aanwyzen. Dog een
Konstschilder mag zig van dusdanige duidelyke byvoegzelen, die men by alle
voorwerpen zoo voordeelig niet vind, bedienen.
'T gaat in dit geval met de Schilderkonst, als met de Toneelspelers. Hoe natuurlyker
zy de persoonen, in welker plaats zy op den Schouburgh verschynen, in bekleding
en zwier weten te verbeelden, hoe meer genoegen zy d'aanschouwers daar door
geven. * Moliere, wanneer hy den eigezinnigen natuuronderzoeker Jakobus Rohault
wilde ten Toneel voeren, wist deszelfs hoed, op een vremde wyze geplooit, ter leen
te krygen. Dien zelven hoed deed hy den speelder zoo wel gebruiken, dat al de
aanschouwers meenden, dat Rohaultzelf op het Toneel verscheen, en behaalde
hier door grooten roem.
Zoo iemant zeggen mogt, datmen zulk behulp niet altyd aan de hand en gereed
heeft, dien geef ik tot antwoord: Dat zulken welker beeltenissen op penningen en
in marmer afgebeeld zyn, den zwier hunner bekledingen daar by aanwyzen.
Hulp genoeg is den Konstschilders, schoon

  • J.B. Mencken, in zyne Redenvoer, over de zotte kuuren der Geleerden.


178
zy niet altyd gelegentheid hebben om zig van de marmere beeltenissen te bedienen,
aan de hand door de Graveerkonst.
De beeltenissen der oudste en geagtste Konstschilders Apelles, Zeuxis,
Nicomachus, Phidias, Pauzias enz. helthaftige en berugte Vrouwen als Semiramis
en meer andere, ook d'aloude Filosofen en Dichters, zoo Grieken als Latynen hebje
in de boeken van Joach. Sandrart, en in de Griekze oudheden van Tom. Stanley,
en Kennet, met aanwyzingen in wier Konstkabinetten de zelve voor den
verslindenden tyd geborgen zyn; als de Beeltenissen van Aristoteles, Socrates,
Plato, Zeno, Antistenes, Diogenes enz.
Ovidius, Virgilius, Horatius, Tasso, en andere Italiaansche en Latynse Dichters
vintmen nevens andere berugte Mannen als Seneca, Cicero enz. gevolgt naar hun
marmere borstbeelden op de Tytels van hunne berugte werken: de Roomsche
Cezars gevolgt naar hunne Muntbeeltenissen by Joach. Oudaan, by Bogaart in zyn
Roomsche Monarchy, en inzonderheid de eerste XII in de printverbeeldingen van
Titiaan. Eindelyk de waardige beeltenis van onzen Heiland Jesus, naar de
geloofwaardigste afbeelding, overeenkomende met de beschryving die Pilatus daar
van gegeven heeft in een brief, gezonden aan den Roomschen Raad, in de
Kerkhistorievan Ireneus geboekt. In de Kerkl. en Waereld. Historievan W. Goeree
vint men de beeltenissen van Herodes den Kindermoorder, Herodes Antipas, met
Herodiae, Esopus en anderen meer. Zeker wanneer de eigen Beeltenissen in d'oude
Historische verbeeldingen wierden waargenomen, zouden de beleezen
Konstminnaars, inzonderheid de liefhebbers van Medalien, en andere Oudheden hun welgevallen daar in vinden.