Een aardig verschijnsel Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Snelle groei

Boomen
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 137 ]
 

SNELLE GROEI.

 

 

 
ls ik 's Zondag-ochtends door den tuin wandel, is het of ik met heel andere oogen zie dan op de werkdagen, wanneer ik toch altijd regelmatig denzelfden toer maak.

Denkelijk vertel ik hier aan de meesten niets nieuws, want ik zal de eerste en de eenige wel niet zijn met wien dit het geval is.

Alles ziet er dan wel is waar uit als den dag te voren, maar toch is het of er over alles een andere gloed ligt, als het mooi weer is, en als het weer druilig is toch een andere tint.

Ik laat het gaarne aan den lezer over dit te verklaren; ik zou er wel een poging toe kunnen doen, maar 't kon mij allicht op een terrein brengen, waarop ik minder goed thuis ben.

Zeker is het, dat ik er die Zondagochtend-wandelingen niet gaarne aan zou geven, en het al heel slecht weer moet wezen wil ik mij er van laten afhouden.

Niet zelden waag ik er een nat pak of natte voeten aan, [ 138 ]want ik moet het op mijn pantoffels doen, anders ontbreekt er wat aan.

Deze laatste opmerking mag flauw schijnen; ze behoort er toch bij. —

Wat ik gisteren en eergisteren voorbij liep, zie ik dán, of wat ik reeds vroeger zag, merk ik dán eigenlijk pas goed op.

Zoo gaat het bij afwisseling zoowel in de kassen als in den tuin.

Ook in den winter is dit het geval, maar natuurlijk in veel mindere mate dan in lente, zomer of herfst.

In de lente zeker wel het allermeest.

Dán toch valt er zooveel te zien, dán is er zooveel dat aantrekt, ja, dan heeft alles zulk een buitengewone aantrekkelijkheid, dat de gewaarwordingen elkaar verdringen; dán is de afwisseling zoo groot, dat men zich noode een oogenblik tot één en hetzelfde kan bepalen.

Toch gebeurt dit laatste wel eens, vooral als er aanleiding is om een verschijnsel, dat ik bij ééne plant opmerkte, ook te gaan vergelijken met hetzelfde bij enkele anderen.

Het kost dan gewoonlijk wel wat moeite om voet bij stuk te houden, vooral als ík daartoe links en rechts van het ééne gedeelte van den tuin naar het andere moet gaan, omdat ik onderweg gewenkt, geroepen, toegelonkt word op zoo vriendelijke, liefelijke, verleidelijke wijze, dat er zelfbeheersching toe noodig is om mij niet te laten verschalken, en mij er met een: „ja, straks of morgen" af te maken; maar men dient toch ook in dit opzicht te weten wat men wil en te toonen dat men een wil heeft.

 

 

Het zag er met de liefelijke Mei-maand dit jaar (1886) weer leelijk uit. Ze lachte wel even bij haar komst, maar zette daarop zulk een druilerig, ja weldra zoo'n grimmig gezicht, [ 139 ]dat velen vreesden ze zou dit jaar wel niet in een goed humeur komen.

Het bleek echter weldra dat ze maar vooraf even een kijkje was komen nemen of we wel klaar waren om haar te ontvangen, om daarnaar haar toilet in te richten. Jupiter stond haar toen zijn stafmuziek af, en op recht feestelijke wijze, door donder en bliksem en geurigen regen voorafgegaan, kwam ze spoedig terug, schooner, vriendelijker, verkwikkender dan ooit.

Ja, 't is Lente en de Mei is nog altijd een echte Mei,

..............................

Jammer maar dat ze dit zoo bij uitzondering doet blijken!

 

Wat een groei, wat een bloei, wat een ontwikkeling in weinige dagen!

Bij dit laatste voorval bepaalden zich mijn gedachten op dezen Zondag-ochtend.

Vóór mijn huis staat, in slechten, bovendien jaren achtereen vastgetrapten grond, een Polygonum cuspidatum.

Dit is de Japansche Boekwijt of Duizendknoop; ook wel, omdat ze door von Siebold ingevoerd werd, Polygonum Sieboldii genoemd.

Wat is het nog maar kort geleden dat de spruiten dezer in het najaar tot aan den grond afstervende plant uit den grond te voorschijn kwamen.

En zie nu eens!

Het is bijna niet te gelooven dat hetgeen daar nu staat het product is van weinige weken.

De stengels zijn reeds twee en een halve Meter hoog en ze hebben aan den voet een omtrek van twaalf Centimeter; ze zijn dus vier Centimeter dik.

[ 140 ]Wat een ontwikkeling in zoo korten tijd!

Als voorbeeld van snelle ontwikkeling is men veelal gewoon sommige Zwammen aan te voeren; maar, zeker, deze plant levert er een niet minder merkwaardig voorbeeld van.

De dikke, op het oog stevige stengels zijn hol; natuurlijk: de ontwikkeling van het merg kon geen gelijken tred houden met zulk een snellen lengtegroei; het zijn dus holle kokers, even als bij het Bamboes, slechts bij de knoopen of geledingen gesloten.

Het geheele uiterlijk der plant geeft er blijk van dat in de lente haar wachtwoord is: hooger! hooger! naar boven!

Toch vormt ze, als dit eerste tijdperk van wulpsche jeugd voorbij is, een dichte, goed gesloten, breed vertakte plant, in Augustus met myriaden kleine witte bloemjes getooid, fraai en frisch tot zeer laat in het najaar toe.

Als men bedenkt dat het cellen en niets dan cellen zijn (vezels toch zijn ook cellen), waaruit dit geheel bestaat, dan weet men niet wat meer te bewonderen: die ongemeen snelle vermenigvuldiging, waarbij duizenden en nog eens duizenden van die cellen op één dag gevormd worden, of de ongemeene drukte die er heerschen moet in dat geheimzinnige laboratorium, waarin zooveel omgaat dat we zoo gaarne, zouden willen weten, maar dat toch steeds een diep geheim voor ons blijft. —

Men behoeft om dezen tijd van 't jaar in den tuin maar om zich heen te zien, om, inzonderheid bij de vaste of overblijvende planten, hetzelfde op te merken; hoewel, zoover mij bekend is, bij geen op zulk een in 't oog springende wijze.

Onder de kruidachtige Polygoneeën zijn er velen die in de lente zoo'n haast maken. De Polygonum sachalinense, als 't ware een pendant van de daareven genoemde, in den zomer nog forscher van uiterlijk, en die zich op nog [ 141 ]heel wat brutaler wijze van den grond in hare omgeving meester maakt, staat echter in dit opzicht bij hare zuster achter. Haar stengels brachten het nu nog niet verder dan tot twee Meter hoogte, maar daarentegen heeft zij bladeren, den bladsteel niet medegerekend, van 30 cM. lengte en 27 cM. breedte. Ze zal de andere echter spoedig inhalen en haar weldra zelfs voorbijstreven.

Beide planten, hoezeer ze ook door den grond woekeren, zijn ware sieraden voor een tuin.

Ook de Rabarberplanten (Rheum) voeren in het voorjaar heel wat uit. Hier heb ik b.v. een fraaie, krachtige variëteit van de oude Rheum palmatum, volgens sommigen een der echte moederplanten van de rabarber, nl. Rh. palmatum tanguticums; dezer bloempjes, op den top van circa twee Meter hooge stengels, zijn reeds op 't punt van opengaan. Met hare sierlijke, diep ingesneden bladeren, van 60 cM. lengte en even zoo breed, heeft ze niet alleen een kloek, maar ook een sierlijk voorkomen.

Niet minder fraai is een andere echte Rabarberplant, eerst sedert eenige jaren in cultuur, de Rheum officinale. Deze is in alle opzichten forscher, maar de lichtgroene bladeren zijn niet ingesneden; ze zijn 70 cM. lang en 60 cM. breed en vormen in grooten getale een reusachtige roset, uit welker hart de bloemstengen oprijzen. Deze zijn nu juist een Meter hoog, maar pas ten halve ontwikkeld, immers de bloemen zijn nog, dicht opeengepakt, in de schubvormige kokers gesloten.

Eigenlijk zijn alle Rheum's om dezen tijd van 't jaar zeer fraai, onverschillig of ze compactum, Rhaponticum, undulatum heeten of hoe ook.

Alleen de Rh. australe maakt hierop uitzondering. Deze legt het in de lente heel wat bedaarder aan dan al de [ 142 ]anderen, en komt nu eigenlijk pas traag uit den grond te voorschijn. 't Is een echte langslaapster, maar die straks die hardloopsters uitlacht, wanneer deze, reeds vroeg uitgeput, haar bladeren één voor een moeten laten schieten, zoodat ze reeds verwelken en geel worden als de forsche, donkergroene bladeren der Rh. australe pas goed tot hun kracht komen.

Om deze reden verdient deze laatste dan ook, nevens de Rh. palmatum tanguticum en de Rh. officinale (deze om de sierlijke bloeiwijze, gene om de fraaie bladeren) voor de tuinen de voorkeur, en als nu een plantengeslacht ons voor dit doel drie zulke fraaie soorten levert, dan is dit werkelijk al mooi genoeg.

 

Als we van een snelle voorjaars-ontwikkeling spreken, dan mogen we waarlijk ook den fraaisten onzer parkboomen, de Paardekastanje (Æsculus Hippocastanum), wel in aanmerking doen komen.

Als ik een dichter was, had ik zeker al lang, nú met liefelijke dan met „gespierde" verzen, den lof van dezen boom bezongen. Kloek en breed van houding, gesloten van groeiwijze, met bladeren zoo fraai als geen andere boom ze levert, volkomen tegen al de wisselvalligheden van ons klimaat bestand, een zuivere schaduwboom bij uitnemendheid, behoefde hij zeker geen andere aanspraken op onze waardeering te doen gelden. Maar daar komt hij in Mei ook met zijn bloemen voor den dag, met zijn sierlijke donzige witte pluimen, allen naar boven gericht, bevallig schommelend op de door den wind licht bewogen takken.

Een echte feestboom, een ware Meiboom!

En ga nu eens na wat die in een kleine maand op den top van elke twijg uitrichtte.

[ 143 ]Daar verschenen twee paar bladeren, elk uit zeven zoogenaamde blaadjes (foliola) bestaande, maar die, ondanks dit verkleinwoord, toch 25 cM. lang, en, nabij den top, 12 cM. breed zijn.

Acht en twintig zulke blaadjes tegen elkaar gelegd vormen een heele oppervlakte.

Welnu, die bestaan uit twee opperhuids vliezen, een aan de boven- en een aan de ondervlakte, welke vliezen uit millioenen tegen elkaar liggende cellen zijn gevormd en daartusschen een uit verscheidene lagen bestaande cellenmassa (het bladparenchym), bovendien uit vele reeksen van vaatbundels (vezels en vaten) waaruit de nerven en aders bestaan.

Wat een schepping op den top van één twijg, in ééne maand!

Maar bijna tegelijk met het verschijnen dier vier bladeren kwam ook reeds de bloempluim voor den dag en werd dagelijks zichtbaar langer en breeder, tot de knoppen zich openden en elke bloem uit een aantal bloemblaadjes, met wat er verder hij behoort, bleek samengesteld te zijn.

Dit alles op ééne twijg!

Ga nu eens na wat een wonder daar door dien geheelen boom gewrocht werd. Men duizelt bij de gedachte aan de werkkracht, die zich in deze maand in dien stam en die takken deed gelden.

 

Ik nam slechts een paar voorbeelden, die zich op dezen fraaien Zondagmorgen in Mei als aan mij opdrongen.

Voor zulke gedachten is, dunkt mij,een Zondagochtend bij uitnemendheid geschikt.

De dag wordt er zeker niet door ontwijd!