Aardige sprookjes/13
← 12 | Aardige sprookjes door Onbekend
13. Roodkapje |
14 → |
[ 26 ]
Er was eens een klein meisje, zoo lief, dat ieder wel van haar moest houden. Van grootmoeder was zij in den waren zen des wards de oogappel. Die wist op’t laatst niet meer wat ze haar geven zou. Eens had ze haar een rood fluweelen kapje gegeven. En omdat haar dit zoo goed stond, en ze toch niets anders op wou hebben, noemde groot en klein haar Roodkapje.
Op zekeren dag zei haar moeder: „Roodkapje, morgen is grootmoeder jarig. Ik heb koeken voor haar gebakken. Nu moet je die koeken en deze flesch wijn naar grootmoeder brengen, want ze is ziek en zwak, en dit zal haar goed doen. Loop echter voorzichtig, dat je niet valt en de flesch breekt. Ga ook niet van den weg af, want anders verdwaal je en kun je den weg niet terugvinden.“ Roodkapje beloofde voor alles te zorgen en ging welgemoed op weg.
Nauwelijks was Roodkapje in ’t bosch gekomen, of ze zag een wolf. „Goeden morgen, Roodkapje, waar ga je zoo vroeg heen?“ Roodkapje kende het booze dier niet en antwoordde onbevreesd: „Ik ga naar mijn grootmoeder, die is ziek en zwak, en nu breng ik haar koeken en wijn, om haar te versterken.“
„Zoo, dat is goed van je, dat je zoo voor je grootmoeder zorgt: Maar waar woont die toch?“ „Eenhalf uurtje hier vandaan, dicht bij den boschwachter, in dat mooie huisje met klimop begroeid.“
De wolf overlegde bij zichzelven hoe hij Roodkapje en haar grootmoeder snappen kon en zei een oogenblik later: „Roodkapje, je loopt zoo bedaard, alsof je naar de kerk gaat. Kijk eens, hoe mooi hier alles is, en hoor eens hoe vroolijk de vogeltjes zingen. Pluk een ruikertje voor je grootmoeder, de oude vrouw zal er stellig mee in haar schik zijn.“ Roodkapje keek eens rond en vond dat de wolf niet zoo groot ongelijk had, want er bloeiden zooveel mooie bloempjes, dat men maar plukken kon om terstond een mooien ruiker te hebben. En zoodoende ging ze van den weg af, plukte hier een bloempje, daar een grasje en bemerkte niet, dat ze altijd dieper het bosch inging.
De wolf was intusschen recht door naar het huisje van de grootmoeder gegaan, en klopte daar zacht aan de deur. „Wie is daar?“ vraagde de oude vrouw. „Roodkapje,“ antwoordde de wolf met veranderde stem, „ik breng u koeken en wijn.“ „Druk maar op den klink, ik ben ziek en kan niet opendoen“, zei de grotmoeder. De wolf deed wat er gezegd was, ging naar binnen, lieprecht op het bed toe en vrat haar op. Toen trok hij haar kleeren aan, zette haar muts op, legde zich in haar bed, trok de gordijnen dicht en wachtte nu op Roodkapje.
Voor Roodkapje was de tijd spoedig vervlogen en de zon stond reeds hoog aan den hemel, toen ze eindelijk er aan dacht, dat ze naar grootmoeder moest. Ze nam gauw haar mandje en liep zoo haastig ze kon naar het huisje van haar grootmoeder. Toen Roodkapje binnen kwam, was ze zeer verwonderd dat grootmoeder haar vriendelijken groet niet beantwoordde.
Toen ze nu aan het bed kwam en de gordijnen opentrok, wat kwam grootmoeder haar toen vreemd voor! „He, grootmoeder,“ zei Roodkapje verwonderd“ wat hebt u groote oogen!“ „Dat is, om je beter te kunnen zien.“ „He, grootmoeder, wat hebt u groote ooren!“ „Dat is, om je beter te kunnen hooren.“ „Maar grootmoeder, wat hebt u een vreeselijk groote mond!“ „Dat is, om je beter te kunnen opeten.“ En nauwelijks had de wolf dit gezegd, of hij at het arme Roodkapje met huid en haar op.
Zijn honger was nu gestild, en hij ging op zijn gemak in ’t zachte bed liggen. ’t Duurde niet lang of hij snurkte, dat het een aard had. Een poosje later kwam de jager langs het huisje en hoorde dat vreeselijke gesnurk. „Ha,“ denkt hij „er is zeker wat gebeurd met de oude vrouw, want dat is geen natuurlijk snurken.“ Toen hij nu binnenkwam en den wolf in het bed zag, was hij niet weinig verwonderd.
„Vind ik je eindelijk, Isegrim?“ riep hij en leijde gauw zijn geweer aan om hem dood te schieten. Gelukkig bedacht hij, dat de wolf misschien de oude vrouw had opgegeten, en deze nog kon leven. Daarom zette hij zijn geweer in den hoek, nam zijn jachtmes en sneed den booswicht voorzichtig den buik open. En jawel, toen hij een paar sneden gegeven had, zag hij het roode kapje voor den dag komen. Nog een paar sneden en Roodkapje sprong voor den dag en riep: „He, wat ben ik blij, dat ik er uit ben. Wat is ’t naar in den buik van den wolf.“ Vervolgens kwam grootmoeder ook voor den dag, die haast niet meer op adem kon komen.
Roodkapje haalde nu gauw groote steenen, die stopte ze in den buik van den wolfen naaide dien toen weer dicht. Wakker geworden wou de wolf gauw maken dat hij weg kwam en sprong het bed uit, maar de steenen deden hem op den grond vallen, zoodat hij dadelijk dood bleef. Wat waren ze allen toen blij! De jager trok den wolf de pels af, grootmoeder dronk den wijn op en at de koeken en Roodkapje besloot nooit meer van den weg af te gaan, vooral niet als moeder het verbood en keerde gelukkig en zonder tegenspoed naar
huis terug.
[ 27 ]