Aardige sprookjes/15
← 14 | Aardige sprookjes door Onbekend
15. Hans en Grete |
16 → |
[ 30 ]
Er was eens een arme houthakker, die voor zijne kinderen geen eten meer had, want alles was zeer duur in’t land en er was weinig te verdienen. Toen overlegde hij des avonds eens met zijne vrouw, wat ze moesten doen. Ze kwamen overeen de kinderen zoo diep in het bosch te brengen dat ze den weg naar huis niet konden terugvinden. „Want,“ zei de moeder, „wij kunnen hun honger niet stillen en in het bosch vinden ze misschien hun geluk.“ De kinderen, die van den honger niet konden slapen, hoorden wat de ouders van plan waren te doen. Grete begon bitter te weenen, maar Hans troostte haar en zei:
„Kom Grete, huil maar niet meer. Je zult zien, we vinden den weg naar huis wel terug.“ Toen hij zeker was dat de ouders vast sliepen, stond hij stil op, trok zijn kleertjes aan en sloop naar buiten. Gelukkig scheen de maan helder en nu zocht hij de zakken vol
met witte kiezelsteentjes.
Zoodra de dag aanbrak wekte moeder de kinderen, gaf elk een stuk brood en nu gingen allen het bosch in. Hans liet telkens als hij een paar stappen gedaan had een kiezelsteentje vallen, die hij ’s nachts had opgezocht. Eindelijk werd diep in’t bosch stil gehouden. De vader stak een vuur aan en zei dat ze moesten wachten, tot hun ouders terugkwamen om ze af te halen. De kinderen vielen in slaap, en toen ze wakker werden, was het pikdonkere nacht. Ze wachtten tot de maan opkwam, toen nam Hans zijn zusje Grete bij de hand, en beiden gingen het pad op, waar ze de glinsterende kiezelsteentjes zagen liggen.
Het duurde ook niet lang of ze zagen hun vaders huisje door de boomen. Dat was me een vreugde, toen ze weer gezond en vroolijk bij hun ouders waren. ’s Avonds te voren was juist geld betaald, waarop de houthakker in het geheel niet meer had gerekend. Moeder had nu een ferm stuk vleesch gebraden, wat bier en ander lekkers gehaald, en de beide jonge kinderen smulden dat het een aard had. Die heerlijkheid duurde evenwel net zoo lang tot het weinige geld opgemaakt was. Toen begon de armoede weder van voren af aan, en de ouders besloten weer de kinderen in het bosch te brengen, maar nu veel verder, zoodat ze den weg niet meer terugvinden konden.
Toen de ouders sliepen wilde Hans weer kiezelsteentjes zoeken, maar, o wee, de deur was op slot en de knaap kon er niet uit. Den volgenden ochtend verkruimelde hij het brood en strooide dat op den weg, om ’s nachts den weg naar huis terug te vinden. Nu werd een vuurtje aangestoken en de kinderen sliepen tot het heel donker was. Toen de maan was opgegaan en de kinderen naar de broodkruimels zochten, vonden ze niets meer, want de vogeltjes in’t bosch hadden alles opgepikt. Zoo gingen ze al dieper het bosch in, hoe moede en hongerig ze ook waren. Ze waren op’t punt van bezwijken, toen ze ten laatste bij een huisje kwamen, dat heelemaal van peperkoek was gebouwd. De hongerige kinderen begonnen dadelijk te smullen. Op eens riep een stem van binnen:
„Knipper, knapper, knuisje, wie knabbelt aan mijn huisje?“
De kinderen antwoordden: „de wind, de wind, het hemelkind“ en bleven ferm dooreten. Op eens ging de deur open, een oud moedertje trad naar buiten en noodigde de kinderen binnen te komen. Hier kregen ze alles wat ze maar lustten, en ’s avonds werden ze in een helder, zacht bedje gebracht.
Eer de dag aanbrak, greep de oude het arme Hansje en sloot hem in den stal op, want ze was van plan hem vet te mesten om hem later te braden en op te eten. Of Grete ook smeekte en bad, het hielp niets. Ze moest al het werk doen, en kreeg niet eens genoeg te eten. Dagelijks ging de oude naar den stal en dan moest Hans zijn vinger laten zien, want zij wilde onderzoeken, of hij al vet was. Maar Hans stak altijd een beentje, dat hij van Grete had gekregen, naar buiten, en het oudje verwonderde zich dat de knaap bij al het goede eten niet dikker werd.
Ten laatste verloor ze haar geduld. Hans zou den volgenden dag gebraden worden. De oven werd aangelegd en deeg voor koeken werd gereed gemaakt. Grete zou in den oven kruipen om te probeeren, of die al heet genoeg was. Grete hield zich echter of ze niet wist, hoe ze doen moest, en vraagde of de oude hel haar voordoen wilde. Dat deed deze ook. Maar Grete, ook niet lui, duwt haar er heelemaal in en sloot de deur, zoodat de oude zelf verbranden moest. Hierop bevrijdde Grete haar broertje, vulde haar schortje met peperkoeken van het huisje en toen gingen beiden op weg naar huis.
De vogeltjes vlogen voor hen uit en wezen hun den weg, als dank voor de uitgestrooide broodkruimels. Na lang loopen kwamen ze bij een beek, waar geen brug over lag. En doorwaden konden ze die ook niet, daartoe was ze te diep. Maar een eendje hielp hen uit den nood. Een voor een nam die hen op den zug en bracht hen aan den overkant. Spoedig waren ze op den bekenden weg en al heel gauw waren ze tehuis. Wat was er nu een blijdschap, nu de ouders hun kinderen weder bij zich hadden. Alle nood nam ook nu een eind, want de stukken koek, die de kinderen medegenomen hadden, veranderden in goud en edelgesteenten.