Aardige sprookjes/19
← 18 | Aardige sprookjes door Hans Christian Andersen
19. De Sneeuwkoningin |
20 → |
[ 38 ]
In eene groote stad woonden twee buurkinderen, Koert en Elsje. Zij hielden zooveel van elkander, dat ze steeds tezamen leerden en speelden. Het prettigst vonden ze het, in een prieeltje te zitten, dat ze zelf gemaakt hadden en daar elkaar sprookjes te vertellen. Was het winter, dan gingen ze sleedje rijden, maakten een sneeuwpop, en zoo al meer.
Kleine Koert mocht dan graag voor’t raam staan om naar het vroolijk dansen der neervallende sneeuwvlokken te zien. Hij wou graag weten waar die zachte witte vlokken eigenlijk vandaan kwamen, en vraagde er zijn moeder naar. Lachend vertelde moeder hem dat ’s zomers de nijvere bijtjes van de eene bloem naar de andere vlogen, om honig te verzamelen. ’s Winters dan waren alle bloempjes dood en rustten de bijen uit. Nu had de goede God bloemen van ijs op de glazen laten bloeijen, en kwamen in plaats van de bijtjes, de vroolijke sneeuwvlokken, opdat ’t ook ’s winter mooi zou zijn op aarde. „En,“ zoo eindigde de moeder, „als je eens een heel mooie, groote vlok ziet, dan heb je de sneeuwkoningin gezien, die over haar volk heerscht, juist als de bijenkoningin in de korf.“
Dat leek den kleinen Koert. Hij schoof zijn stoeltje bij het raam, ging er op staan en keek maar naar dat aardige gewarrel. Op eens valt een heel groote vlok neder en bleef vlak voor hem liggen. Onafgebroken tuurde Koert erop. Plotseling wordt de vlok grooter en grooter en verandert in eene prachtige vrouw met schitterend witte kleeren aan. Ze glimlacht en werpt een glinsterende ster naar den kleinen Koert, maar die smolt toen hij er naar greep. Daarop wenkte ze hem toe en verdween. Den heelen nacht droomde hij enkel van de sneeuwkoningin, want dat hij haar gezien had, geloofde hij vast en zeker.
Den volgenden dag liep hij, zoo gauw hij kon, naar buiten om de sneeuwkoningin weer te zien. Toen hij nu zoo naar de sneeuwvlokjes keek, kwam er een prachtige slede aan, waarin een schoone vrouw zat, met een witten pels om.
„Ziezoo,“ dacht Koert, „ik ga mee, hoor.“
Hij bond zijn sleedje aan de groote slede vast, en nu ging het er van door. Ze gingen zoo gauw, dat Koert zijn sleedje niet meer losmaken kon. Of hij al riep, dat hielp niemendal, op de eenzame heide kon niemand hem hooren. De sneeuwkoningin, want dat was de vrouw, die in de slede zat, tilde hem eindelijk bij zich in de slede, en bedekte hem met een warmen zwanenpels.
Toen ze eindelijk stil hielden, waren ze in een wonderschoon ijspaleis. De sneeuwkoningin droeg hem zelf naar binnen, en toen ze zag dat hij rilde van koude, kuste ze hem op ’t voorhoofd. Nu voelde hij geen koude meer en dacht niet meer aan zijn moedertje of aan Elsje.
Hij had het er best in ’t ijspaleis. De sneeuwkoningin gaf hem veel mooi speelgoed, dat ze van hare reizen had medegebracht. Maar al dat moois gaf hem lang zoo veel pleizier niet, als hij thuis in zijn prieeltje had gehad. Zijn hart was angstig geworden door de
kus van de sneeuwkoningin.
Terwijl Koert in ’t ijspaleis was, waren zijn moedertje en Elsje thuis erg bedroefd. Ze zochten naar hem in de diepe sneeuw, en toen ze hem niet vonden, dachten ze, dat hij in de rivier verdronken was.
Op zekeren dag ging Elsje stilletjes uit om Koert te zoeken. Toen het avond werd, ontmoette ze eene oude vrouw en vroeg haar om hulp. De oude was echter eene booze toovenaarster, die van plan was het meisje te dooden en nam haar mede naar huis.
Herta, de kleindochter van de oude vrouw, vond Elsje echter zoo’n aardig kind, dat ze haar grootmoeder vroeg ze maar te laten leven, om er mede te kunnen spelen. Dit geschiedde dan ook.
Toen de grootmoeder sliep vroeg Herta aan de boschduiven waar kleine Koert was. Deze vertelden dat de sneeuwkoningin hem meegenomen had naar haar paleis in Lapland. Herta riep nu een rendier om Elsje daarheen te brengen. Ze gaf beide de noodige levensmiddelen en liet ze in ’t geheim ontsnappen. Een paar dagen later had Elsje ook inderdaad het ijspaleis bereikt. Hoe koud het ook was, toch ging het kind het paleis binnen, tot ze Koert vond, die daar in een hoekje zat en met speelgoed van ijs aan ’t spelen was.
Elsje juichte van vreugde, toen ze haar lief speelmakkertje ontdekte. Ze viel hem om den hals en kuste hem. Koert herkende haar echter niet, want hij had, al wat er vroeger gebeurd was, vergeten. Elsje hield evenwel niet op met kussen en besproeide hem met heete tranen. Deze deden dan ook de ijskorst smelten die om zijn hart zat, en hij herkende zijn lief Elsje weer.
„Waarom ben je zoo lang weggebleven,“ zei hij, „en waar ben ik?“ Elsje antwoordde niet terstond, maar nam hem spoedig mee uit het ijspaleis, want ze was bang, dat de sneeuwkoningin terugkomen zou. In plaats van een, stonden er nu twee rendieren buiten te wachten. De kinderen gingen er op zitten, en nu ging het vooruit. Na eenige dagen kwamen ze gelukkig in hunne woonplaats aan. Wat waren de ouders blijde, toen ze hun kinderen weder bij zich hadden, die ze dood waanden.
Als Koert en Elsje weer in het prieeltje zaten, spraken ze nog dikwijls van hun verre reis, en waren maar wat blijde, dat ze weer thuis waren.