Aardige sprookjes/21
← 20 | Aardige sprookjes door Onbekend
21. Het peperkoekhuisje |
22 → |
[ 42 ]
Er was eens eene arme vrouw, wier man lang geleden mede ten oorlog moest trekken. Nog was hij niet teruggekeerd, zoodat zij meende dat hij dood was en daarom treurde zij over hem. Nu moest zij voor haar beide kinderen, Frits en Liesje, door hard werken den
kost verdienen.
Voor zij ’s ochtends uit werken ging, kleedde zij haar kinderen aan, zoodat ze er helder uitzagen, en gaf ze dan hun boteram in een mandje. In dat mandje bewaarden ze in ’t voorjaar de bloemen die ze vonden, ’s zomers de bessen en vruchten en in het najaar de truffels. Dan nam de moeder den volgenden dag de mandjes mee naar de stad en verkocht daar wat de kinderen gezocht hadden. Het geld, dat ze hiervoor ontving, kwam haar goed te pas om haar kinderen het noodige te geven. Elken dag als Frits en Liesje naar ’t bosch gingen, waarschuwde moeder: „Pas op, kinderen, dat je niet verdwaalt. Ga niet te diep het bosch in, anders wordt ge door de wilde dieren verscheurd.“ Maar de kinderen waren niet bang en verzekerden moeder, dat ze den weg zeer goed wisten.
Eens, het was juist een erg warme dag, vonden de kinderen minder bessen dan gewoonlijk en gingen nu dieper het bosch in. Daar kwamen ze op eens op een groote open plek, waar zoo veel mooie bessen waren, als ze nog niet gezien hadden. Toen ze genoeg geplukt hadden, waren ze moe van het zoeken en door de warmte, en gingen ze wat liggen slapen.
Op eens werden ze wakker door een onweer. De regen viel in stroomen neer en het was erg donker geworden; nu en dan verlichtte het weerlicht den omtrek. De kinderen waren erg bang en Liesje begon daarvan te schreien. Ze dwaalden nu lang in het duister rond, tot ze niet meer konden loopen, zoo moe als ze waren. Van vermoeidheid vielen ze in slaap, die hun verkwikking aanbracht.
Toen ze wakker werden stond de zon hoog aan den hemel. Van het onweder van gisteren was niets meer te bespeuren. Uren lang doolden ze rond om een bekenden weg te vinden, maar het was vergeefsch, al dieper en dieper gingen ze het bosch in. Eindelijk moesten ze, om hun honger te stillen, de geplukte bessen opeten. Ze wisten niet wat ze beginnen zouden en dachten, dat ze nooit meer hun lieve moeder zouden weerzien.
De zon ging reeds onder en de schemering viel toen de kinderen op een minder dicht begroeide plek kwamen. Hier stond een aardig huisje. Verheugd gingen de kinderen er op af, in de hoop er wat te eten te krijgen en er den nacht te kunnen doorbrengen.
Maar wat keken ze vreemd op, toen ze dicht bij het huisje waren, en zagen, dat het heelemaal van peperkoek en suiker was gebouwd! De muren waren van peperkoek met amandelen, de ramen van suiker, waar men doorheen zien kon en het dak van chocolade. Frits en Liesje juichten van pleizier en begonnen er maar dadelijk van te eten, om hun honger te stillen. Toen ze genoeg gegeten hadden vulden ze nog hun zakken en mandjes, om onderweg nog iets te eten te hebben.
Op eens hooren ze vreeselijk brullen, en uit een der ramen kijkt een grimmige beer naar buiten. De kinderen maakten dat ze weg kwamen, en de beer hen achterna.
Gelukkig kon de beer niet zoo gauw loopen als de kinderen. Maar wat werden ze bevreesd, toen ze bij een beek kwamen, die zoo diep was, dat ze er niet door konden loopen! Terwijl ze daar nu in den hoogsten angst stonden, was de beer al heel dicht bij en dreigde hen met zijn knuppel.
Van schrik wisten de kinderen niet, wat ze doen zouden, toen ze zeven eendjes zagen die kwamen aanzwemmen. Dadelijk riepen de kinderen:
„Eendje doe ons pleizier, en zwem vlug naar hier,
Maak gauw een brugje, van je rugje.“
De eendjes kwamen nu vlug naderbij en gingen zoo naast elkander in ’t water, dat ze een heusch bruggetje vormden. Frits en Liesje liepen spoedig over het bruggetje en loosden een zucht van verlichting, toen ze in zekerheid waren. Toen de beer bij de beek kwam en zich ook op het eendenbruggetje waagde, zwommen de diertjes van elkander af, de beer viel in ’t water en verdronk.
Frits en Liesje gaven nu de eendjes stukjes koek en suiker van het huisje, dankten wel voor de vriendelijkheid en gingen op weg naar huis. Ze hadden ook nog niet lang [ge]loopen of ze kwamen op een bekenden weg en al heel gauw stonden ze voor hunne woning.
Toen ze binnenkwamen, was er groote vreugde. Hun lieve vader was gezond en wel teruggekomen en kon voor vrouw en kinderen zorgen. Ze omhelsden en kusten elkander en leefden vergenoegd tezamen.
[ 43 ]