Album der Natuur/1852/Lastige gasten in de hutten der Keerkrings-landen, van Hasselt

Lastige gasten in de hutten der Keerkrings-landen (1852) door Alexander Willem Michiel van Hasselt
'Lastige gasten in de hutten der Keerkrings-landen' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang (1852), p. 287–288, ondertekend door "v.H.". Dit werk is in het publieke domein.
[ 309 ]
 

LASTIGE GASTEN

IN

DE HUTTEN DER KEERKRINGS-LANDEN.

 

 

In de opgeslagen hutten van reizigers en natuuronderzoekers, die zij noodzakelijk behoeven gedurende het slechte jaargetijde, namelijk in den regentijd, die in Zuid-Amerika vreeselijk kan zijn, vergezeld als hij Moordt van dagelijksche onweersbuijen met regenvlagen als ware wolkbreuken, moet het somtijds naauwelijks zijn uit te houden. Scharen van bloedzuigende vliegen en muggen beginnen alsdan over dag en des nachts zulke verblijven tot een werkelijk vagevuur te maken, waarvan men zeggen kan met den wandelende:

"Nirgend Ruhe, nirgend Rast,
Und mein Leben eine Last!"

Heerlegers van Zandvliegen, duizenden van Mosquiten verdeelen onder zich broederlijk den buit van menschenbloed; de eersten folteren u des daags, de laatsten ontrooven u de rust van den nacht. Stiller en ongemerkt, even lastig en gevaarlijker tevens, sluipen slangen van allerlei soort binnen, om met den mensch eene schuilplaats te zoeken tegen het woeden daar buiten. En niet altijd behooren deze tot de onschadelijke; maar driehoekskopslangen soms en ratelslangen dikwijls, spelen hier de rol van den ongenoodigden gast. Walgelijk uitziende en in het algemeen zeer verafschuwde soorten van hagedisachtige dieren, vooral Geckosoorten, kruipen dan in ontelbare menigte rond aan de wanden en binnen de daken van het menschelijke toevlugts-oord, dit van allen kant ontsierende en het doende zweemen naar de verblijfplaatsen, zoo als die worden afgeschilderd, van de nekromanten der oudheid, waaraan de Salamander en Basiliscus slechts ontbreken, om de gelijkenis nog treffender te maken. De Gecko, de "Woodslave" der Engelsche kolonisten, verschijnt vooral des avonds, om jagt te gaan maken op Mosquiten en andere insekten. Tot dien tijd zit hij dikwijls stil, al knikkende met het leelijke hoofd, doch zoodra is niet [ 310 ]het flaauwe licht van het reizigerslampje ontstoken, of met verwonderingswaardige vlugheid klautert het behendige, doch onaanzienlijke volkje, u links en regts boven het hoofd. Enkele malen gebeurt het dan, dat midden onder hunne jagt, zulk een gast naar beneden valt op de geïmproviseerde tafel. En niet slechts van boven komt dan de last en de kwelling, van het dak en uit de lucht, maar ook de bodem der hut kan in den regentijd wemelen van ongedierte. Het is als of met een tooverslag te dier tijde alle padden, en geene van de kleinste soort, zich rendez-vous geven, als om den gekwelden reiziger van Scylla te storten in Charybdis, daar waar hij zich beveiligd waande tegen het woeden der Natuur. Ook zij beginnen met het invallen van den nacht hunne strooptogten en verlaten hunne schuilhoeken onder de planken en de hoeken der hut. Zij schaden wel niet, doch zij walgen u, en jagen nu eens dezen, dan genen schrik aan, door hun naar geluid, wanneer men onvoorziens op hen treden mogt. Onder kisten verschuilen zij zich gaarne, en verplaatst men die over dag, dan ontwaart men soms een bonten hoop van allerlei aard. In hunne rust gestoord, komt de menigte in beweging, en behalve geheele nesten van padden, krioelt de grond op eens van kleine hagedisjes, duizendpooten en schorpioenen. Het gezigt alleen, want het gevaar is daarbij niet groot, jaagt u eene koude rilling over het lijf, en vooral des morgens wanneer men zich aankleedt, moet ieder kleedingstuk vlijtig worden onderzocht, wil men niet, in das of kous, in onaangename aanraking komen met een of ander van deze naakte schepselen. Voeg bij dit alles nog, dat muizen en mieren als om strijd zich weeren in het verstoren van en het knagen aan datgene, wat men, in het zweet zijns aanschijns, voor de wetenschap heeft opgezameld. Geene voorzigtigheid kan daartegen bestaan, geen maatregel kan hier baten. Ieder nieuwe morgen baart nieuw verdriet. Nu eens is het insektenkastje door hen ingenomen, dan eens zijn de vogels hun slagtoffer geweest. En in zoo fraai een gezelschap is men soms gedwongen drie à vier maanden te leven!

(Vrij naar Richard Schomburgk, Reise in Britt. Guyana, II. Theil, s. 115 en volgg.)

Dr. v.H.