Album der Natuur/1852/Natuur-historische schets Giftslangen, van Hasselt

Natuur-historische schets der Slangen, in het bijzonder der Giftslangen (1852) door Alexander Willem Michiel van Hasselt
'Natuur-historische schets der Slangen' werd in twee delen gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang, 1852), p. 65–86 en p. 97–115. Dit werk is in het publieke domein.
[ 87 ]
 

NATUURHISTORISCHE SCHETS

DER

SLANGEN,

IN HET BIJZONDER DER GIFTSLANGEN.

DOOR

Dr. A.W.M. van HASSELT.

 

 

I.

Onder de dieren des velds worden er geene gevonden, die in den loop der tijden zóó verschillend zijn beoordeeld, als de slangen; geene, omtrent welke zóó vele dwaalbegrippen hebben bestaan. In de dierenreeks betrekkelijk hoog geplaatst,—onder de gewervelden,—staan zij zeer laag in de schatting van den beschaafden mensch. Niet alzoo in vroegere eeuwen. Beurtelings zijn zij aangezien nu eens met eenen bijgeloovigen blik, dan eens met een oog van vergoding. Gewijde zoo wel als ongewijde schriften, de voorstellingen der verbeelding, en de gewrochten der kunst, getuigen daarvan om strijd. Of behoef ik te herinneren aan de wereld-slang der Noordsche Edda, die, volgens de oude Saga, onzen aardbol in hare onmetelijke kronkels omsluit? Of zal ik noodig hebben te spreken over de slang van apollo, over de Mozaïsche slang, of over het zinnebeeld van aesculaap? En wáár zou het einde zijn, wanneer ik gewagen wilde van al de beeldspraken en symbolen, waaraan de slang door prozaschrijvers en dichters, door schilders en beeldhouwers is dienstbaar gemaakt? Hier zien wij, in het beeld der furiën en wraakgodinnen, adders in plaats van lokken zich kronkelen om het hoofd. Daar beeldt men, welsprekend, de slang [ 88 ]in cirkelvorm af, als allegorie der eeuwigheid. Hier zien wij ze vreesselijk voorgesteld, als bloedige geesels in de handen der tweedragt,—-dáár broederlijk zamengestrengeld om den vreedzamen staf van mercuur.

Te regt verwondert men zich over de honderdvoudige wijzigingen in de vlugt der menschelijke verbeelding, zooals die hier wordt gevonden. Stof tot nadenken geeft het, wanneer men vragen mogt: van wáár, dat des menschen geest zich juist met dit onaanzienlijke dier zoo veelvuldig onledig hield? En vooral, van wáár die twee zoo lijnregt tegen elkaar overstaande opvattingen van zijn wezen?

Men zoeke de verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid, ten eerste in den instinktmatigen afkeer van deze dieren, anderdeels in de vrees, die zij den mensch inboezemen. De eerste kan tot vervloeking, de laatste tot smeeking en gebeden, tot openbare vereering en afgodsdienst hebben geleid. In de derde plaats lag hoogst waarschijnlijk de tweevoudige aard dezer dieren zelve aan die dubbele beschouwingswijze van hun wezen ten gronde. Terwijl zeer vele hunner tot de onschuldigste schepselen behooren, tot de huisdieren zelfs, met welke de Mexikaansche of Braziliaansche vrouw hals en boezem tooit, vindt men onder hen eene andere reeks van soorten, die de menschelijke zamenleving vermijden; doch die, wáár zij den mensch ontmoeten, hem dood en verderf aanbrengen.

Wij willen in de volgende bladzijden een beknopt overzigt geven van deze in zoo velerlei opzigten opmerkelijke dieren. Het is een gewigtig en veel omvattend onderwerp, aan welks studie (Erpetologie genaamd) mannen als fontana, daudin, russel, davy, spix, von neuwied, lucien bonaparte, lenz, boië en vooral onze schlegel, wiens uitstekend Essai sur la physionomie des serpens, de voornaamste bron is geweest waaruit ik heb geput, een groot deel van hun leven hebben gewijd.

De slangen stellen de meest voorname, en de in soorten het meest verschillende familie der reptiliën of kruipende dieren daar. Met de kikvorschachtige en hagedisachtige dieren in deze afdeeling [ 89 ]geplaatst, behooren zij alleen tot de kruipende dieren in den vollen zin van dit woord. Zij alleen zijn, door het gemis van ware pooten en van den bewegings-toestel die tot loopen gevorderd wordt, streng van de overige familiën der reptilia afgezonderd.

Men kent haar algemeen als koudbloedige, gewervelde dieren, van eenen rolronden vorm, en met eene met schubben bedekte huid. Deze is daardoor zeer bewegelijk, zoodat zij, bij de tallooze kronkelingen, tot welke hun buitengemeen veelribbige en veelwervelige tronk in staat is, gemakkelijk kan medegeven. Behalve uit deze, in kleur, vorm en rangschikking duizendvoudig gewijzigde schubben, bestaat het uitwendig bekleedsel verder uit buik- en staartringen, terwijl de kop met platen en schilden gepantserd is. Geheel dit uitwendig bekleedsel wordt van twee- tot vijfmalen in het jaar, met eenig verschil naar het klimaat, vernieuwd. Alsdan vervelt het dier. Het eerst begint dit aan den kop. De slang dringt zich met dezen in eene of andere naauwe opening, veeltijds in den grond, of tusschen de takken van heesters en struiken. Terwijl het lijf zich hierbij langzaam voortbeweegt, kruipt het dier, letterlijk, uit zijn vel,—doch zoodanig, dat dit niet eenvoudig wordt afgestroopt, maar tevens omgekeerd, op de wijze van een paling-vel. Niet onwaarschijnlijk komt het mij voor, dat het juist dit ruijings- of vervellings-proces is, hetgeen aanleiding kan hebben gegeven tot de voorstelling der slang als allegorie van de eeuwigheid. Hierdoor toch schijnt dit dier zich steeds op nieuw te verjeugdigen.

De slangen zijn van nature schuw en weinig ontwikkeld in hoogere of zielsvermogens. De Hoogleeraar j. van der hoeven stelt, dat zij daarin de visschen niet aanmerkelijk overtreffen. Het is niet dan een onregtmatig verkregene, onverdiende roem, dien men haar oudtijds, als het zinnebeeld van het verstand, van de wijsheid of schranderheid, heeft toegezwaaid. Zij bezitten dien, volgens treviranus, gelijk vele menschen den hunnen, zonder dat iemand zeggen kan, van waar en waarom. Alleen de faam van voorzigtigheid, en vooral van geduld, dragen zij niet ten onregte.

Vele, en inzonderheid de vergiftige soorten, zijn zeer traag van aard en, in den regel, langzaam in hare bewegingen. Andere [ 90 ]echter zijn bijzonder vlug en levendig, doch de spoed, waarmede deze dieren zich kunnen voortbewegen, heeft men dikwijls onjuist en met overdrijving voorgesteld. Dit althans schijnt zeker, dat de bewegingen op den vasten grond, bij geene der bekende slangen, zóó snel zijn, dat de mensch hen niet zeer goed zou kunnen ontloopen.

Zij koesteren zich gaarne op eenzame plaatsen, hetgeen vooral de giftige soorten eigen is, in het heete zand, zelfs in de blakerende stralen der volle keerkringszon. Intusschen vindt men ze ook hier en daar op hoogten, zelfs op de hooge bergen. Zoo trof richard schomburgk, op zijne reizen in Britsch Guyana, 1840 tot 1844, herhaaldelijk en tot zijne groote verwondering,—daar dit feit vóór hem niet algemeen bekend was,—zelfs ratelslangen aan op den berg Roraima in Guyana, 6000 voeten boven de oppervlakte der zee, en wel in eene vochtige en koele landstreek, alwaar de thermometer slechts 52° F. teekende.

Vele slangen leven in het water zoowel als op het land; men heeft ze vroeger zelfs algemeen als amphibiën beschouwd, doch dit is later gebleken minder juist te zijn, ofschoon zij alle goed zwemmen kunnen. Andere komen bijna uitsluitend op boomen voor, en ten dien opzigte is het opmerkelijk, dat onder de ware boomslangen geene enkele bepaald giftige wordt gevonden. De eenige uitzonderingen op dezen regel worden gegeven door onze gewone adder (Vipera berus), die in den wintertijd soms oude holle boomstammen opzoekt, om zich tegen de overstroomingen te beveiligen, en door sommige soorten van driehoekskopslangen (Trigonocephalus), die zich met den staart aan de takken van heesters ophangen, om alzoo te beter op hunne prooi te kunnen loeren.

Alhoewel vele slangen hare prooi zoeken over dag, behooren andere, vooral de vergiftige, tot de nachtdieren, en het is bij deze, dat men, als bij de katten, langwerpig eironde oogappels ontmoet, die zich beter naar de verschillende sterkte van het licht kunnen voegen. De slangen zijn bekend als vleeschetende dieren. Insekten van allerlei soort, mollusken, kikvorschen en padden, ook visschen en vogels, ratten en muizen, konijnen en soms ook grootere viervoetige [ 91 ]dieren, worden,—met veel verschil naar de soorten,—door haar ingezwolgen. Naar een vrij algemeen verspreid gevoelen, zouden zij nimmer drinken; doch dit is gewis niet zonder uitzondering. Ouder andere bewijzen daarvoor heeft schomburgk zelf eenen Coluber poecilostoma herhaalde malen water zien drinken en wel in groote hoeveelheid. Wat echter de verhalen betreft over het vele melk drinken der slangen, zelfs zoo, dat zij die uit de uijers der koeijen op het land zouden gaan melken, deze worden door schlegel tot de fabelen gebragt. Voor het overige kunnen de slangen zeer lang zonder eenig voedsel zijn; tot zes à negen maanden en soms langer nog; vooral wanneer men den winterslaap, waaraan zij, bepaaldelijk in koudere streken, onderhevig zijn, daarbij rekent.—De wijze waarop zij haar voedsel inzwelgen, is zeer eigenaardig. Men moet zich daarbij voorstellen, dat de onderkaak dezer dieren in twee zijdelingsche helften is verdeeld, die van voren niet door een beenig, maar door een bandachtig middenstuk, zeer los zijn vereenigd. Hierdoor kan de mond, ook zijwaarts, zeer wijd worden geopend. In beide kaken staan de tanden schuins achterwaarts gekeerd. Wanneer nu de prooi gevat is, dan haken de tanden van de boven- en onderkaak beurtelings in, terwijl zij bij afwisseling verder grijpen en alzoo de prooi als het ware langzaam inpalmen. Het doorzwelgen wordt daarbij bevorderd door eenen zeer uitrekbaren keelzak, door het dikwijls rijkelijk afgescheiden speeksel, en door de groote spierkracht, die deze dieren in het algemeen eigen is.

De slangen verschillen zeer in omvang en lengte. Er zijn er die niet veel dikker zijn dan een pijpensteel, doch men kent er ook, welke de dikte van eene man's dije bereiken. De Europesche soorten worden hoogstens tot 5 à 8 R. voeten lang, terwijl in de heete gewesten de grootste slangen, die men gevonden heeft, niet langer zijn dan 20 à 25 R. voeten, of, wil men, 4 à 5 malen eene man's lengte. Men leest, wel is waar, van reuzenslangen van 40 tot 100 voeten en meer, zooals de Afrikaansche slang, die het leger van regulus in ontzetting zou hebben gebragt,—doch deze behooren te huis bij de monsterslangen en draken der ouden, of bij de groote zeeslang der matrozen.

[ 92 ]De slangen zijn alle eigenlijk eijerleggende dieren, en toch onderscheidt men ze in deze, en in levendbarenden. De onjuiste verdeeling in "slangen" en "adders" heeft zelfs eenigen tijd op dit verschil berust. EIJER-SNOER. a. Opengeknipt ei met het daarin liggende jonge dier. Alleen de levendbarenden werden als adders begroet, zoo als reeds is op te maken uit den naam van deze,—Vipera,—zamengetrokken van vivipara. Werkelijk ontwikkelen alle zich uit eijeren; maar, bij eenige soorten, zoowel giftige als onschadelijke, breken de jongen het ei reeds in het lijf der moeder, en sluipen alzoo levende naar buiten. Andere slangeneijeren daarentegen behoeven eenigen tijd eene hoogere temperatuur buiten het ligchaam van het moederdier. De slangeneijeren verschillen in vele opzigten van gewone of vogeleijeren. De schaal is niet kalkhard, maar zachter, dunner en leêr- of perkamentachtig op het aanvoelen. Deze eijeren bestaan geheel uit dooijer,—bezitten geen afzonderlijk eiwit en ook geene luchtholte. De slangen leggen er van 10 tot 30 à 40 stuks tegelijk, die in den eijerleider trosvormig aan elkander zijn gekleefd.

Meestal komen de jongen der slangen terstond duidelijk geteekend en goed gevormd ter wereld. Hoogst zelden worden er bij deze dieren misgeboorten of misvormingen waargenomen. Echter heeft men enkele slangen gezien met twee koppen, anderen met twee staarten; enz. Dergelijke waarnemingen, vergroot door inbeelding en vrees, hebben waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de vele valsche afbeeldingen van gekroonde slangen, draken, basilisken en andere gedrochten, in wier beschrijving onder anderen paré heeft uitgemunt.

Men kan de slangensoorten niet behoorlijk van elkander onderscheiden door de kleur of de teekeningen der huid. Deze zijn veel te veranderlijk, naar den leeftijd, het geslacht, het klimaat en de jaargetijden. De wetenschappelijke verdeeling of stelselmatige rangschikking der slangen heeft vroeger, toen dáárop meer werd afge[ 93 ]gaan, dan ook vele bezwaren opgeleverd. Tegenwoordig echter bezigt men algemeen andere daartoe beter geschikte kenmerken. Ter onderlinge onderscheiding let men op den meer rolronden, of meer platgedrukten vorm van het lijf, op de lengte en het puntig, stomp, of roeiriemvormig uiteinde van den staart, op de gladde, of kielvormige, op de ruitvormige of zeshoekige schubben, op het aantal en de verdeeling der buik- en staartringen, maar voornamelijk op de gedaante en plaatsing van den kop; of die stomp is of hoekig; duidelijk afgescheiden van den hals, of geleidelijk daarin overgaande. Verder op de rigting der oogen en de gedaante der oogappels, op de plaatsing der neusgaten; of die mèt dan zonder bijkuilen zijn, en, meer nog dan dit alles, op de zamenstelling en de onderlinge verhouding der grootere of kleinere hoofdschilden, die een tiental verschillende namen hebben ontvangen, naar de ontleedkundige plaatsen van dit deel, waaraan zij beantwoorden. Opmerkelijk is het hierbij, dat deze hoofdschilden het sterkst uitgedrukt zijn bij de onschadelijke slangen, terwijl zij in den regel kleiner of minder ontwikkeld zijn bij de vergiftige soorten.

Wanneer men deze kenmerken alle in hun verband beschouwd, dan laten de slangen zich in zekere natuurlijke familiën, groepen en verwantschappen brengen.—Tot het meer en meer opbouwen van een zoodanig stelsel heeft vooral schlegel zeer veel toegebragt. Daarbij heeft hij nogtans de meest natuurlijke splitsing, welke reeds veel vroeger gemaakt was, behouden, namelijk die in vergiftige en niet giftige slangen.

1°.) De niet giftige of onschadelijke slangen worden verdeeld, naar de levenswijze, in aardslangen, die zich holen maken en in den grond leven, in boomslangen, die de bosschen bewonen en uitsluitend op struiken en heesters worden gevonden, in zoetwaterslangen, en eenige andere klassen, over welke het echter niet in mijn plan ligt hier verder te spreken. Alleen meen ik nog over deze groep te moeten bijvoegen, dat zij, ofschoon onschadelijk geheeten, niet geheel en al zonder eenig gevaar voor den mensch is. Zeer vele soorten toch, zelfs onze gewone ringslang (Tropidonotus natrix), kunnen soms vinnig genoeg bijten; doch haar beet heeft wel nimmer [ 94 ]belangrijke gevolgen gehad. Andere, niet giftige slangen, kunnen desniettemin werkelijk gevaarlijk worden door de groote kracht van hare beten. En hier moet ik met een woord melding maken van de grootste soorten, die er bestaan, namelijk van de reuzenslangen.BOA. Het is bekend, dat deze niet vergiftig zijn, en onderscheiden worden in twee hoofdgeslachten; de Python's, die voornamelijk in Azië leven, en de Boa's, die vooral in Amerika worden gevonden. Vele reizigers en deskundigen beweren, dat zelfs de meest ontwikkelde individuen onder haar—die van 20 tot 25 R. voeten,—gemeenlijk geene grootere dieren aanvallen, dan hoogstens, en bij uitzondering, jonge reeën en wilde varkens. Zij meenen, dat al wat over de vreesselijke gevechten dezer dieren met tijgers, leeuwen en buffels is medegedeeld, gerustelijk in twijfel mag worden getrokken. Eindelijk verzekert de prins von neuwied ten stelligste, "dat de Boa's en Python's nimmer menschen aangrijpen." Dat op de laatste stelling althans enkele uitzonderingen voorkomen, mogen wij uit de volgende voorbeelden opmaken. De Baron van de cappelle kreeg, tijdens zijn verblijf te Buitenzorg op Java, van een der inlandsche vorsten eenen grooten, levenden Python ten geschenke. Toen de Javaan, die het dier bragt, dit in tegenwoordigheid van den Hoogleeraar reinwardt, uit de mand, waarin het was opgesloten, te voorschijn wilde halen, wierd hij op hetzelfde oogenblik vreesselijk gebeten, zoodanig dat de geheele voorarm in de lengte was opengereten. Ook schomburgk zegt, in Amerika vele voorbeelden te hebben gezien van beten, ofschoon nimmer doodelijke, die den Indianen aldaar door Boas waren toegebragt. Hij zag daarvan meer[ 95 ]malen de overblijfselen, die een kwaadaardig karakter vertoonden en moeijelijk te genezen waren. Deze geleerde reiziger beschrijft het volgende geval van eenen werkelijken aanval eener Boa murina op eenen Indiaan. In het gehucht Morocco vond hij alles in rep en roer over deze, pas voorgevallene en trouwens ook dáár ongehoorde gebeurtenis. Een Indiaan, op de jagt zijnde, gevoelt zich alleronverwachtst vastgeklemd in de kronkels van eene ontzaggelijke Boa, die, zoo als gewoonlijk, met den staart aan eenen boom hing. Hij roept zijne vrouw toe: "zij zou hem zijn mes brengen uit hunne kano!" IJlings komt de vrouw met dit wapen aangeloopen,—doch wordt op hetzelfde oogenblik mede door het monster omslingerd.... Gelukkigerwijze behield de man ruimte en kracht genoeg, om den regter arm vrij te maken en de slang verscheidene diepe wonden toe te brengen, die ten gevolge hadden, dat het dier weldra afliet en wegvlood. "Dit is het eenigste voorbeeld," voegt schomburgk er bij, "dat mij ter ooren is gekomen van den aanval eener Boa op menschen."

2°.) Veel minder talrijk, dan de onschadelijke slangen, zijn de giftige, waarover wij voornamelijk willen handelen. Het getal der bekende slangensoorten beliep, volgens schlegel, voor eenige jaren (1837), 263. Onder deze komen niet meer dan 57 giftige soorten voor. De soorten der schadelijke slangen staan dus tot die der onschadelijke nagenoeg als 1 tot 5. Daarenboven zijn de soorten der giftigen veel minder rijk aan individuën, dan die der onschadelijken, zelfs zoozeer, dat het totaal der individuën van beide deze afdeelingen mag worden gerekend tot elkander te staan in de verhouding van 1 tot 8. Wanneer men alzoo in de slangenlanden negenmalen telkens eene andere slang ontmoet, zoo loopt men gemiddeld slechts ééns gevaar, van op een vergiftig individu te stooten. Opmerkelijk is het, dat, wanneer men op dit punt het algemeen gevoelen zou willen raadplegen, men eene juist omgekeerde verhouding zou verkrijgen. Men kan naauwelijks gelooven, hoe groot het aantal is der bepaald onschadelijke slangen, even als dat van tallooze hagedissen, dat door het volk als giftig wordt aangezien. Onophoudelijk, zegt schlegel, worden mij de onschuldigste slangetjes toegezonden [ 96 ]onder den bijnaam van "zeer vergiftig." En ook ik heb reeds meermalen gelegenheid gehad dezelfde ondervinding op te doen.

Zonder al de soorten der werkelijke giftslangen te kunnen beschouwen, wil ik zoo kort mogelijk hare verschillende geslachten doorloopen, zoo als die door schlegel in 3 groote afdeelingen zijn geplaatst, te weten: de zee-giftslangen, de addervormige giftslangen en de ware giftslangen.

a.) De zee-giftslangen. Deze moeten niet worden verward met de waterslangen in het algemeen. Er is onder dezen eene reeks, die zich in zoetwater ophoudt, en het mag als algemeene regel worden gesteld, dat de zoetwaterslangen tot de onschadelijken behooren. De giftige landslangen houden zich, zooals schlegel beweert, nooit in het water op. Hij zegt, dat misschien eenige soorten van het geslacht Naja daarvan moeten worden uitgezonderd, en wij kunnen daar met schomburgk bijvoegen, zeker ook eene enkele van het geslacht Trigonocephalus. Deze reiziger heeft in Zuid-Amerika eens het hem geheel vreemde schouwspel bijgewoond van eenen T. atrox, die jagt maakte op visch, waarvan er eenige in de maag werden gevonden. Voor het overige is het ons wel bekend, dat vele reizigers het tegendeel staande hebben gehouden en gezegd, dat er in rivieren en meeren "zeer vergiftige" slangen worden gevonden. Onder anderen is zelfs cuvier, afgaande op berigten van leschenault, hier in dwaling gebragt, zoodat hij eene soort van Acrochordus, op Java, de zoogenaamde "Oular limpé," die zich op den bodem der rivieren ophoudt, onder de giftslangen heeft opgenomen. De nasporingen van schlegel echter hebben geleerd, dat deze soort en dit geheele geslacht,—ofschoon den overgang uitmakende van de Boa's tot de zeeslangen,—onder de onschadelijke reptilia moeten worden geteld.

Het tegendeel nu geldt voor de ware zeeslangen. In de zee komen geene andere dan giftige slangsoorten voor. Men kent daarvan slechts één geslacht, het geslacht Hydrophis, waarvan echter, volgens schlegel, 7, en volgens anderen, een 20 à 30tal soorten zouden bestaan. Hare bewerktuiging staat in het naauwste verband met het element dat zij bewonen. Zoo, onder anderen, hebben zij een' kegelvormigen kleinen kop, een' aan beide uiteinden meer en meer smaller wordenden [ 97 ]tronk en eenen geheel platgedrukten staart, waarmede zij als het ware kunnen "pagaaijen," of waarvan zij zich, volgens de uitdrukking van schlegel, niet alleen als roeiriem kunnen bedienen, maar ook als roer. Ten einde het indringen van water in hare luchtwegen te beletten, zijn zij voorzien van klapvliezen aan de neusgaten, terwijl de lippen zoodanig zijn ingerigt, dat die naauwkeurig in elkander sluiten, daar de eene vlakte eenen scherpen rand, de andere eene daaraan beantwoordende sleuf bezit. Zij leven uitsluitend in sommige tropische zeeën. Zij zwemmen in troepen of scholen, en behooren alzoo tot de zeldzame giftslangen, welke tot de "gezellige" dieren kunnen worden gebragt. Wat sommigen ook daartegen hebben ingebragt, het is thans uitgemaakt, dat alle zeeslangen, zonder onderscheid, voorzien zijn van een gift-toestel. Hoewel zij van nature niet kwaadaardig zijn, en niet ligt van zelve bijten, hebben russel en Dr. canton bij herhaling gezien, dat visschen en vogels, weinige minuten na haren beet, bezweken. Bij het Engelsche scheepsvolk is men er tegenwoordig dan ook zeer bevreesd voor. Dit mag wel het gevolg zijn van een paar voorbeelden, die in de laatste jaren bekend zijn gemaakt, van doodelijke verwonding bij den mensch. Het ééne geval, door canton beschreven, betrof een' Engelschen zee-officier,—het andere, door den Officier van Gezondheid jameson medegedeeld, een' Engelschen matroos, ter reede van Madras, die beide toevallig door zeeslangen gebeten, daardoor zeer spoedig, na 2 à 3 uren lijdens, overleden zijn.

De zeeslangen zijn van verschillende grootte. Zij bereiken echter hoogstens eene lengte van 5 R. voeten. In deze bepaling ligt dus reeds opgesloten, dat het bestaan der zoogenaamde "groote zeeslang" slechts een fabel is. Doch hoe komt het dan?—vraagt welligt iemand onder mijne lezers,—dat hooker, woodward en andere, overigens geloofwaardige schrijvers, op eigene waarneming afgaande, dit resultaat der wetenschap hardnekkig tegenspreken,—en dat er nog Anglo-Amerikaansche zeereizigers worden gevonden, die stijf en sterk staande houden, deze slang met eigene oogen te hebben aanschouwd? Hunne dwaling verklaart zich vrij eenvoudig en natuurlijk. Zij berust alleen op een zonderling optisch bedrog. [ 98 ]Dit wordt teweeg gebragt door het trekken van onafzienbare scholen achter elkander om- en omwentelende, onderduikelende en weder bovenkomende cachelotten, dolfijnen of bruinvisschen. De heer schlegel, die dit verschijnsel eens in persoon heeft gadegeslagen op onze Noord-Hollandsche zeekust, getuigt volmondig, dat de illusie van een zoodanig schouwspel inderdaad zeer groot is, en dat de zintuigelijke indruk, uit de gezamenlijke bewegingen van deze zeedieren geboren, in de verte, regt goed eene voorstelling kan geven van de kronkelingen eener onmetelijk groote slang.

b.) In de tweede afdeeling onderscheidt men: de addervormige giftslangen. Deze hebben alle een betrekkelijk kleinen, eenigzins stompen kop, cirkelronde pupillen, en gladde, niet gekielde huidschubben. Zij zijn iets slanker van vorm dan de ware giftslangen, waarover nader. Men heeft daarvan drie geslachten, Bungarus, Elaps en Naja.

Ofschoon de eerste, de Bungarus-soorten, vrij groot kunnen worden, en deze ook daarom wel eens valsche of basterd-reuzenslangen of Pseudo-boa's zijn genoemd, behooren zij niet tot de zeer vergiftige slangen der keerkringslanden. Zij bestaan ook slechts in geringen getale, althans in betrekking tot de streken der aarde, die zij daar bewonen.

De Elaps-soorten zijn veel kleiner dan de vorigen. Zij zijn insgelijks niet bijzonder giftig; zelfs twijfelen sommigen ten sterkste aan haren vergiftigen aard. In dit, mede uitlandsch, geslacht ontmoet men onder anderen de bekende koraalslang, den Elaps lemniscatus en corallinus, of Cobra Coral, en ontelbare andere soorten. Dezen naam hebben zij gekregen wegens hare fraaije donkerroode, met wit en zwart afwisselende ringen. Men moet intusschen niet uit het oog verliezen, dat deze benaming een volksnaam is, zoodat zij in Brazilië en elders ook aan vele andere, zelfs geheel onschadelijke slangen wordt gegeven, vooral aan verscheidene soorten uit het geslacht Tortrix en Calamaria.

Ten derde treft men hier aan het uitlandsche geslacht Naja, waarin de meest giftige van deze afdeeling voorkomen. De Naja's hebben, onder anderen, dit bijzondere, dat zij, wanneer ze kwaad [ 99 ]zijn, haren hals sterk kunnen uitzetten, dien als het ware kunnen opblazen, gelijk sommige duiven haren krop. Dit geschiedt door eene zijdelingsche beweging der twintig eerste ribben-paren, die, naar men weet, zich bij de slangen tot aan den kop voortzetten, en die bij dit geslacht minder gebogen zijn.


De huid van den hals, vooral van de Naja tripudians, vertoont daarbij eene eigenaardige teekening der zwarte en witte schubben, die alsdan eenige overeenkomst heeft met eenen kattenkop, of, veel meer nog, met den vorm van eenen neusbril. Zij wordt daarom, even als andere soorten, algemeen "brilslang" genaamd, Serpent à lunettes, ook Cobra di capello. De laatste naam moet intusschen niet worden afgeleid van den bril, maar is afkomstig van den vorm van een kapje, dat zij, bij het uitzetten van den hals, op het hoofd schijnen te zetten; vandaar heeten zij ook wel Serpents à châperon. Verder zijn deze slangen merkwaardig, doordien ze zich, beter dan anderen, op haren eenigzins omgebogenen staart overeind weten te houden. Van dáár zelfs dat zij vroeger in Egypte en thans nog op Ceylon afgodisch worden vereerd. Men waant, dat zij, aldus rondziende, het toezigt houden over de akkers. Zij mogen dáár volstrekt niet worden gedood, te minder, daar zij nimmer kwaad zouden doen, wanneer men ze slechts ongedeerd laat. Eene soort, die voornamelijk in [ 100 ]Egypte wordt gevonden, de Naja haje, is eensdeels befaamd wegens den dood van cleopatra, waarover later,—anderdeels om het zonderling industrieel gebruik, waartoe ook de nog meer bekende Naja tripudians, of "dansende" brilslang, wordt verkozen. Het zijn, namelijk, deze slangen, die zoowel door Egyptische als Oost-Indische goochelaars of slangenbezweerders tot het volvoeren van allerlei kunstjes voor het volk worden gebezigd. Men laat ze op den staart staan, slingerende bewegingen maken met het hoofd, dood liggen, enz., zonder dat de kunstenaar eenig gevaar loopt van beschadigd te worden door hare beten, die hij zelfs opzettelijk uitlokt. De goochelaar zou daartegen beveiligd zijn, door de slangen alvorens te hebben "bezworen." Men wil echter, dat het geheele geheim van dit "bezweren" eenvoudig wordt verklaard door het uitbreken der gifttanden. Davy intusschen beweert, dat dit niet altijd geschiedt, en ook schomburgk zegt, dat de negers op de Engelsche plantaadjes in West-Indiën nog steeds de kunst verstaan, om ook ratelslangen op eene overeenkomstige wijze te temmen en af te rigten, zonder haar de tanden uit te breken.

c.) In de laatste afdeeling, die der ware giftslangen, vindt men weder drie geslachten: Vipera, Trigonocephalus, Crotalus.

Van het geslacht Vipera heeft men vele tropische en slechts weinig Europeesche soorten te onderscheiden.

Onder de tropische adders heeft men onder anderen de bergadder, Vip. atropos, de hoornadder, Vip. cornuta, beide in Afrika, en, vooral aan de Kaap de Goede Hoop, de gevaarlijke pofadder, Vip. arietans. De laatste is zeer dik van lijf en kan tot 3 voeten lang worden. Zij valt aan met eenen geweldigen voorwaartschen stoot met den kop, waarvan de naam is afgeleid: "zij poft er op." De Vip. cornuta is in zooverre zeer merkwaardig, dat zij een paar hoorntjes op den kop draagt, waardoor zij in voorkomen wel eenige overeenkomst heeft met de afbeeldingen, die van den aartsvijand van het menschelijk geslacht worden gemaakt. Ook zijn deze hoorntjes opmerkelijk door het gebruik, dat deze adders daarvan zouden maken. Men zegt, dat zij zich geheel verbergen onder het zand, zoodanig dat alleen de hoorntjes daaruit steken, die bij de bewegingen van [ 101 ]den kop, voor wormpjes kunnen worden aangezien door de vogels, welke alzoo een' gemakkelijken buit voor deze adder zouden opleveren.

Onder de Europeesche soorten van dit geslacht treft men vooreerst aan: de Vip. Aspis, de grootste adder van Europa, de bekende Aspis van Italië en Frankrijk. Het is deze, met welke fontana zijne beroemde reeks van 6000 proeven heeft genomen. Ten tweede volgt de Vip. ammodytes, de ware zandadder van Dalmatië, Illyrië en Hongarije. In sommige streken vermenigvuldigt dit dier zóó zeer, dat de voetreiziger zich tot onophoudelijke waakzaamheid genoodzaakt ziet. Wat de Vip. chersea (de Zweedsche adder of koperslang) en de Vip. prester (de Zwitsersche of zwarte adder) betreft, deze zijn slechts als variëteiten te beschouwen van de volgende of derde soort, namelijk van de Vip. of Coluber berus.

Deze is de gewone adder der meer noordelijke gewesten van ons werelddeel, de éénige giftige slang, die ook in ons vaderland wordt gevonden, in Groningen, Vriesland, Overijssel, Gelderland, vooral Drenthe, ook in Utrecht, in de omstreken van Zeist, Driebergen, Amersfoort, Soestdijk, Amerongen, enz. Zij wordt niet grooter, dan op zijn hoogst 2½ voet; meestal vindt men ze bij ons te lande veel kleiner. Zij is nagenoeg geheel bruin van grondkleur en heeft eene dubbele rij van zwarte vlekken op den rug, die in het midden somtijds zig-zagswijze in elkander overgaan. Het achterhoofd vertoont eene [ 102 ]veel grootere V-vormige zwarte vlek. Zij zoekt bij voorkeur drooge, onbebouwde streken, heidevelden, hooge veenen en bosschen. Zij leeft liefst onder lage struiken, vooral braambeziën en boschbeziënsoorten, als ook in het mos. Het is deze adder, wier levenswijze uitvoerig is beschreven in de zeer bekende verhandeling van onzen landgenoot van lier.

Het is hier de plaats, met een woord melding te maken van de andere slangen, welke, behalve de Vipera berus, in ons vaderland worden gevonden. Men kent er slechts twee, de Coluber natrix en de Anguis fragilis.

De eerste, de Coluber of Tropidonotus natrix, onze gewone "ringslang," die in veel grooter getal in dezelfde provinciën van ons land wordt gevonden, is niet alleen te onderscheiden door hare grootte,—zij kan van 3 tot 5 R. voeten bereiken,—maar ook door haren ongevlekten rug en haren witten buik; vooral echter zeer gemakkelijk door de breede witte vlekken, die zij min of meer in den vorm van eenen halsband of ring, op den nek vertoont. Voorts verschilt zij nog van de vorige, door meer in troepen te leven, door het water te beminnen, en inzonderheid door het ontbreken van gifttanden. De ringslang toch behoort tot de niet giftige dieren.

De derde inlandsche slang, mede het meest in Gelderland, Drenthe, enz. levende, is de Anguis fragilis of de "hazelworm." Zij is eigenlijk geene ware slang. Daar zij onder de huid nog sporen van ledematen (het sleutelbeen, het schouderblad, enz.) bezit, wordt zij tot de hagedisachtige dieren gebragt. Zij staat op de grens tusschen deze en de slangen. Zij is verreweg de kleinste van deze drie inlandsche reptiliën, daar zij bij ons niet [ 103 ]grooter schijnt te worden dan 10 à 15 R. duimen, waarom zij door van lier ook tot "de Pygmeën onder de slangen" is gebragt.



Zij heeft eene deels als staal, deels als koper glinsterende kleur. De oogen zijn naauwelijks zigtbaar, waarom zij ook "blindworm" is geheeten. De kop gaat ongevoelig over in het ligchaam; in het geheel vertoont zij eene groote overeenkomst in uitwendigen bouw met de gewone aard- en rolronde ingewands-wormen. Ook dit kleine diertje staat bij het volk als "zeer vergiftig" te boek,—niet tegenstaande het volstrekt niet te vreezen is, daar het geen spoor van gifttoestel bezit. Dit zoogenaamde slangetje draagt zijnen naam (fragilis, breekbaar) wegens de groote broosheid van den staart. Men behoeft het onder sommige omstandigheden maar even met een rijsje te slaan, om het, als glas, in twee of meer stukken te zien springen.

Na deze kleine uitweiding terugkeerende tot de giftslangen, treft men in de derde afdeeling, nevens de Vipera, het geslacht Trigonocephalus aan. Dit geslacht bevat de beruchte driehoekskopslangen, dus genaamd om de kantige, hoekige gedaante van het hoofd, dat ook met den vorm van een hart wordt vergeleken. Men vindt deze hoogst gevaarlijke tropische slangen, die eene grootte van 4 tot 6 R. voeten kunnen bereiken, op eenzame plaatsen, zoowel in de bosschen en in de savannes of grasvelden, als op vochtige plaatsen, zelfs tot aan de zeekusten. Kortom, men kan ze dáár te lande overal verwachten. De voornaamste soorten van dit uitgebreid en menigvuldig geslacht,—zij leggen 30 eijeren op eens,—zijn: De Trigonocephalus Jararacca, de "Braziliaansche adder" geheeten. Zij is, even als de overige in deze reeks, daarom zoo verraderlijk, omdat ze zich bijna altijd onder bladeren en boomschors verscholen houdt;—de Trig. viridis, de groene slang, daarom ook parrot snake of "papegaaislang" bijgenaamd, die des te gevaarlijker is, dewijl men haar, even als andere groene soorten, in het gras nog moeijelijker ontdekt;—de Trig. atrox, de vreeselijke Labaria van Engelsch Guyana, die [ 104 ]schomburgk op zijne reize meermalen heeft ontmoet, en waarvan hij de doodelijke krachten uitvoerig heeft beschreven;—de Trig. lanceolatus, de zoogenaamde Fer de lance, de "lansadder" of "gele slang" van Martinique. Op de suiker- en andere plantaadjes van dit eiland vooral, telen zij, in verband met het heerleger van ratten aldaar, met welke zij zich voeden, op schrikbarende wijze voort. Cuvier noemt haar: le plus dangereux reptile des îles à sucre, en werkelijk beneemt zij er jaarlijks vele negers het leven.

Het derde of laatste geslacht eindelijk leveren de Crotali of ratelslangen op. Deze zijn wel is waar gevaarlijk, doch hare beeten worden in het algemeen niet zóó volstrekt doodelijk geacht, als die van de vorige slangen. De ratelslangen behooren uitsluitend in Amerika te huis. Deze dieren zoeken bij voorkeur de eenzame, drooge en warme savannes op, en wagen zich hoogstens tot aan de zoomen der bosschen. Meestal worden zij diep landwaarts in veel menigvuldiger, ofschoon catesby de noordelijke soort ook in bewoonde streken heeft gezien. De warmte zoekende, dringen zij er zelfs tot in de woonhuizen door, en men heeft zulk een' onwelkomen gast daar soms wel eens in de bedden aangetroffen! Gelukkig nog, dat de ratelslang, even als de meeste andere groote giftslangen, traag van aard is, anders zou de last daarvan in de slangenlanden ondragelijk zijn.

De twee voornaamste soorten (Crotalus horridus en durissus) zijn aan het uiteinde van den staart voorzien van een rateltoestel, weshalve zij ook wel caudisonae of strepitantes zijn bijgenaamd. Alleen eene derde soort heeft dit apparaat niet, en wordt uit dien hoofde Crotalus muttis, de "stomme" ratelslang, geheeten. Bij haar eindigt de staart alleen in eene scherpe en harde punt. Deze verschilt ook in zoo verre van de vorigen, dat zij wèl in de bosschen voorkomt, van daar [ 105 ]heet zij bij de Engelsche kolonisten bushmaster en in Fransch Guyana la grande vipère des bois. Zij wordt ook grooter dan de beide genoemden. Terwijl deze tot eene lengte van 4 à 6 voeten kunnen geraken, wil men Crotali muti hebben gezien van 8, zelfs van 10 voet, daarbij soms de dikte hebbende van eene mannelijke dij. Zij is dan ook wel de meest gevaarlijke van alle giftslangen. Haar beet wordt voor volstrekt doodelijk gehouden, en zij is bij de Indianen, onder de namen van Oroecoecoe, Koeroekoekoe, of Koenoekoeschie,—naar de verschillende dialekten,—buitengemeen gevreesd.

Wanneer wij nu de eigenschappen van dit dier vergelijken met die der eigenlijke, met ratels voorziene Crotali, zoo kunnen wij de meening van sommigen, omtrent het nut der ratels, niet deelen, wanneer zij stellen, dat de ratel van nature bestemd is, om den mensch te waarschuwen tegen het gevaar. Waarom toch heeft dan de Crotalus mutus, die nog vreeselijker is, geen ratel? En waarom hebben ook de andere giftslangen er geen? Zou het niet mogelijk zijn, dat de ratel deze slangen, die zoo traag van nature zijn, diende als lokmiddel voor vogels, eekhorens of andere dieren, om die op haar gemak te kunnen bemagtigen? Algemeen toch en teregt wordt het geluid der ratels vergeleken met het schudden van erwten en boonen in hare gedroogde haauwen of peulen.

Voor het overige is men het ook over de geluid-sterkte der ratels nog niet geheel eens. Deze is nimmer zoo groot, dat men er door uit den slaap kan worden gewekt. Die voorstelling is even overdreven, als het drie malen waarschuwen met den ratel onwaar is. schlegel geeft op, dat men het ratelen van 20 tot 40 R. voeten kan hooren en lacépède zegt tot 60 voeten. In eene Museum-zaal alhier, heb ik mij, met den heer schubarth, overtuigd, dat zelfs de laatste afstand niet te groot is genomen. In de open lucht daarentegen, en wanneer de slang zich langzaam voortbeweegt in het gras, is dit geluid zeer onbeduidend, zoo als von neuwied en [ 106 ]schomburgk meermalen in de gelegenheid zijn geweest waar te nemen. Zelfs bij de groote stilte der natuur, die over dag in de wildernissen der keerkringen bestaat, was het geluid alleen dan hoorbaar, wanneer de slang over een vasten niet begraasden bodem kroop. Nog moet ik hierbij doen opmerken, dat ik een groot verschil in de sterkte van het geluid der ratels heb gevonden, naarmate die goed droog zijn of nat. Wanneer men een ratel eenige oogenblikken in een glas water legt, dan moet men er al zeer krachtig en snel mede schudden, om er maar iets van te vernemen. Het komt mij dus voor, dat, vooral in den regentijd, de aannadering van eene ratelslang veel minder dan anders zal kunnen worden gehoord; hetgeen des te gevaarlijker is, daar zij juist dan de bewoonde plaatsen opzoekt. Zoo verhaalt schomburgk, dat hij met zijne reisgenooten, in eene hut te Pirara, in den regentijd, vijf malen door ratelslangen werd bezocht.

De vorming dezer deelen geschiedt op de wijze der hoornweefsels, en is te vergelijken met het groeijen der nagels en der horens. Het zijn geene beenige ligchaampjes, geene afgestootene staartwervelen, naar men heeft gewild, maar hoornachtige of lederachtige holle kokertjes, die als het ware met een hoofdje in elkanderen zijn gestoken of gearticuleerd. Het zijn ware aanhangsels van de huid, buiten de spheer van den bloeds-omloop gelegen. Bij iedere vervelling van het dier wordt een nieuwe ratel gevormd, terwijl de ouden niet met de huid worden afgeworpen, maar alleen, telkens één verder, naar buiten opschuiven. Daar de ratelslangen in sommige streken tot 5 malen in het jaar van huid wisselen, kon men meenen, dat het getal ratels buitengemeen groot moet worden. Doch deze zijn te broos, om zeer lang te zijn. Dikwijls vindt de eenzame reiziger afgebrokene geledingen daarvan voor zijnen voet. Geloofwaardige natuuronderzoekers betuigen dan ook, bij de grootste Crotali zelden of nooit ratels te hebben gezien met meer dan 11 tot 15 geledingen. In het Akademisch Museum te Utrecht echter, bevindt er zich één van 17;—seba, minder te vertrouwen, teekent er een af, met 42 leden;—john hunter, wil er eens een hebben gezien van 90 ringen;—terwijl uit Louisiana een berigt is gedag[ 107 ]gedagteekend van eene ratelslang met 137 geledingen aan den staart!—doch deze beide laatste opgaven mogen stellig tot de Amerikaansche puffs worden gebragt. —

Na dit beknopt overzigt van de zeven hoofdgeslachten der giftige slangen, is het niet onbelangrijk na te gaan, in welke werelddeelen deze zijn verspreid. Schlegel heeft op eene kaart hare geographische verspreiding aangetoond, en hierbij doen opmerken, dat er tusschen deze dieren en de hemelstreken, die zij bewonen, een duidelijk verband wordt gevonden, doch dat ook hier vele uitzonderingen en sprongen voorkomen, die raadselachtig zijn en voor als nog onverklaard.

De giftslangen beminnen de warme gewesten bij voorkeur. Het sterkst vermenigvuldigen zij zich in de keerkringslanden, en men ziet haar in tal van soorten en individuen afnemen, naarmate men zich verder van de evenachtslijn verwijdert. Intusschen komen er ook in de gematigde luchtstreken zeer vergiftige voor, waarvan de ratelslangen getuigen; terwijl zij zelfs tot in de koude klimaten doordringen, gelijk uit de verspreiding der Europeesche en Aziatische adders mag blijken. Zij zijn, binnen eene bepaalde breedte, nagenoeg over de geheele aarde verspreid; alleen de eilanden van de Stille Zuidzee maken uitzondering op dien regel, hetgeen des te meer in het oog valt, dewijl de betrekkelijk nabij gelegene eilanden van den Indischen Archipel rijk zijn aan deze dieren-soort. Ook andere eilanden bieden ten deze uitzonderingen aan. Zoo bijv. worden op Japan verscheidene daar alleen voorkomende soorten gevonden. Zoo ontmoet men op Nieuw-Holland een buitengemeen groot aantal giftige soorten, staande de verhouding daarvan tot de onschadelijken hier als 7 tot 10 (Verg. blz. 73).

De zee-giftslangen hebben een zeer klein rijk, dat naar berekening van schlegel beperkt is tusschen de 90° en 230° oosterlengte. Men heeft ze vooral gevonden in de Indische zee en een deel der Stille Zuidzee, nimmer verder, nooit in den Atlantischen Oceaan.

Ook de Pseudo-Boa's (valsche reuzen-slangen), geslacht Bungarus, bewonen slechts een klein gedeelte van den aardbol. Haar rijk is bepaald tot een deel van Azië. Men vindt ze in Engelsch Indië en ook op Java.

[ 108 ]De giftige koraalslangen daarentegen zijn over de geheele aarde verspreid, zoowel in de Oude als Nieuwe wereld, uitgezonderd Europa.

Wat de brilslangen betreft, deze worden in drie werelddeelen aangetroffen, Afrika, Azië en Australië, en wel in grooten getale.

De adders zagen wij reeds verdeeld in Tropische en Europeesche geslachten. Zij bewonen de geheele oude wereld. In Amerika zijn er nog geene ontmoet. De meest Noordelijke soorten worden door geheel Europa, van Spanje en Italië af tot in Zweden toe, gevonden. Door Rusland zijn zij van Lapland af tot aan den Krim toe verspreid, terwijl zij zich in Azië het verst tot het meer Baikal uitstrekken en het hoogst tot in Zuidelijk Siberië.

Van de driehoekkopslangen weet men, dat zij alleen in de zeer heete gewesten leven van Azië en Amerika. In de Oost-Indiën, zoowel op het vaste land als de eilanden, vindt men ze in ruime hoeveelheid, terwijl zij in Amerika niet alleen in de binnenlanden, maar ook op de Zuid-Amerikaansche eilanden, menigvuldig zijn.

Eindelijk is voor de ratelslangen in het bijzonder te vermelden, dat deze alleen in de Nieuwe Wereld zijn gevonden. Daarbij is hoogst opmerkelijk, dat twee van hare voornaamste soorten, als het ware door de landengte van Panama, scherp van elkander zijn gescheiden. De ééne, Crotalus durissus namelijk, leeft uitsluitend in Noord-Amerika, terwijl de andere, Crotalus horridus, alleen in Zuid-Amerika en hare eilanden wordt aangetroffen, vooral in Guyana, Brazilië, tot in Peru en Chili toe. De Noordelijke soort schijnt niet hooger voor te komen dan tot 45° Noorderbreedte, tot aan het meer Champlain; aan gene zijde van de rivier St. Laurent zou men haar nimmer hebben gezien. Haar rijk breidt zich overigens van daar uit door Beneden Canada, van de groote meeren af, door de binnenlanden der Vereenigde Staten, tot in Carolina, Florida, Californië en Mexico toe.

 

 
[ 119 ]
 

NATUURHISTORISCHE SCHETS

DER

SLANGEN,

IN HET BIJZONDER DER GIFTSLANGEN.

DOOR

Dr. A.W.M. VAN HASSELT.

 

 

II.

Even als voor de vergiftige voortbrengselen van het plantenrijk, heeft men ook voor de giftslangen gezocht naar algemeene uitwendige onderscheidings-kenmerken.

Onder dezen is, wel is waar, eenige waarde te hechten aan haren meer breeden, platten, hoekigen kop, met kleinere schilden, aan hare kleine oogen, met zware wenkbraauw-randen en diepe onderoogkuils-groeven, aan haren stompen snuit en de dikkere lippen, enz.,—waardoor de ware giftslangen voorzeker voor den kenner eene eigene physiognomie verkrijgen,—doch men ontmoet daarbij te vele uitzonderingen voor het aannemen van eenen algemeenen regel. Zoo b.v. wordt deze dreigende uitdrukking [ 120 ]ook gevonden bij vele Boa's die niet giftig zijn, terwijl zij ontbreekt bij vele Vipera-soorten, die het wèl zijn. Het wordt uit dien hoofde door allen erkend, dat er geen zekerder, algemeener kenmerk bestaat, dan het voorhanden zijn van eenen giftklier-toestel.

Alvorens dezen te beschrijven, moet ik opmerkzaam maken op een dwaalbegrip, dat hier sedert eeuwen en nog bij het volk voortbestaat,—ik bedoel de meening, dat de tong het giftig wapen der slangen zoude zijn. Men is daartoe waarschijnlijk gekomen door den langen, puntigen, gespletenen of gaffelwijzen vorm van dit deel, en doordien de slangen dit bij al hare driften, en dikwijls geheel onverwacht, uitsteken, zonder dat zij daarbij den bek behoeven open te doen, dewijl tusschen de beide lippen eene kleine opening daarvoor wordt gevonden. De tong, die meest zwart van kleur en lederachtig vast is, kan diep in de keel worden terug getrokken, in eene eigene scheede of koker, waarin zij zelfs bij het slikken rust. Deze vreemde inrigting verklaart zich eenvoudig hieruit, dat de tong de slangen dient als tastorgaan, als orgaan voor het voelen, en niet voor den smaak.

De tong is dus een volkomen onschadelijk deel der slangen; zij heeft met hare vergiftige verwonding niets gemeens. De eenige veronderstelling, die ik daaromtrent bij oude schrijvers heb kunnen vinden, is, dat de giftslangen hare gespletene tong zouden gebruiken, om daarmede, als met eene vork, de gifthaken van achteren naar voren te brengen,—doch deze stelling is geheel onhoudbaar; de tong is daartoe te zacht en te zwak, en de oprigting der haken heeft een geheel ander mechanisme, zoo als wij aanstonds zullen beschrijven.

Aan den eigenlijken gifttoestel der slangen onderscheidt men: de giftklier, de uitlozingsbuis, en de gifttanden.—De giftklier ligt ter weerszijde van den kop, en het is aan hare sterke ontwikkeling, dat de ware giftslangen den breeden vorm van dit deel verschuldigd zijn. In maaksel verschilt zij ten eenenmale van de korrelige structuur der speekselklieren, met welke zij door velen ten onregte werd verward; zij [ 121 ]is veel meer kieuwvormig, of, met eenig verschil naar de geslachten, blad-, blaas-, of buisvormig, zoo als door j. müller het beste is aangetoond. Zij is omgeven door een peesachtig vlies, hetgeen zich naar voren vernaauwt tot een bogtig kanaal—dat daardoor geschikt is om bij het oprigten der tanden te kunnen mede geven,—de uitlozings-buis, die zich naar den voet der gifttanden begeeft.



Deze worden, beter nog, gifthaken genoemd, omdat zij, in vorm en verrigting, van de eigenlijke tanden geheel afwijken. Zij zijn gebogen, eenigzins zwaard- of sikkelvormig, zeer scherp aan de punt en—waardoor zij zich het meest kenmerken,—hol of doorboord, met ééne ingangs-, en ééne uitgangsopening. Enkele slangen bezitten, in plaats van doorboorde haken, aan sommige ware tanden, die dan tevens langer zijn, eene uitwendige sleuf, zoo als de Dipsas- en Dryophis-soorten. Cuvier hield daarom deze ook voor giftig, doch schlegel heeft bij haar geene giftklieren, maar slechts speekselklieren gevonden, en is daarom van meening, dat die sleuf geene andere bestemming heeft, dan om het speeksel te beter te doen uitvloeijen. In lengte verschillen de gifthaken, naar de soorten, van ½ Ned. duim en minder tot hoogstens 2 à. 3 Ned. duimen. Zij zijn vast ingeplant in het bewegelijk opperkaaksbeen. Aan iedere zijde is er meest altijd slechts ééne in werking, doch deze wordt onmiddellijk gevolgd door kleinere gifthaken, van 2, 3 tot 6 toe, die réserve-haken zijn genaamd, en dienen om verlorene of afgebrokene gifttanden te vervangen. In rust en bij het slikken, zijn de gifthaken met de punt naar achteren gerigt, en geheel verborgen, deels in eene soort van [ 122 ]zak, die gedeeltelijk gevormd wordt door eene verwijding van de uitlozings-buis zelve, deels door eene plooi van het tandvleesch.



De wijze, waarop de giftslangen haren doodelijken toestel laten werken, is de volgende. De slang kronkelt zich, spiraalvormig, stijf inéén. Zij laat een eigendommelijk gesis hooren, en blaast daarbij soms veel speeksel uit, hetgeen vooral de brilslangen eigen is. Nu rigt zij zich in eens regt op, op den staart, als eene'veêr die zich ontspant, brengt hals en kop achterwaarts, en spalkt de kaken wijd open. Hierbij wordt de punt der gifthaken naar voren gerigt, door eene bovenwaartsche beweging van het opperkaaksbeen, dat bij wijze van eene ophaalbrug werkt. Gelijktijdig wordt de giftzak gespannen en daarmede de plooi van het tandvleesch opgetrokken. De slaapspieren trekken zich te zamen, oefenen daardoor eene drukking uit op de giftklier, en zoo wordt, bij den beet, het gift, soms met groote kracht, door de holle tanden uitgespoten. Dit geschiedt onder eenen sprong vóórwaarts, met pijlsnelheid en meestal zonder het doel te missen, en soms met zoo groote hevigheid, dat men door den schok wordt omgeworpen. Somtijds herhalen zij hare slagen en ziet men de haken op twee of meer plaatsen ingedrongen. Zij treffen daarbij niet alleen de beenen, maar dikwijls ook de bovenste ledematen; zelfs springen zij soms tot in het aangezigt. Zoo zag [ 123 ]schomburgk een' West-Indischen planter, die kort te voren door eene driehoekskopslang in de wang was gebeten.

Voor het overige kan men niet zeggen, dat zij den mensch daartoe opzoeken. Zij verwonden hem alleen, wanneer hij hare rust verstoort, en vooral wanneer men haar onverhoeds aanraakt of op haar trapt. Vele ontvlugten terstond na den beet; anderen, zoo als de Crobalus mutus en vele Trigonocephali, wachten moedig den aanval af, zoodat zij dan veeltijds haren euvelmoed met den dood moeten betalen. Wanneer zij een dier hebben verwond, waarop zij jagt maakten, zoo omslingeren zij dit niet, gelijk vele onschadelijke slangen gewoon zijn, maar zij volgen het en kruipen het geduldig achterna, daar zij het niet inzwelgen, vóór dat het dood is. Het is waarschijnlijk deze omstandigheid, die aanleiding kan hebben gegeven tot de onnoemelijke verhalen over het sympathetisch of betooverend vermogen der slangen, het zoogenaamde fascineren. Behalve dat dit ook kan afhangen van den verlammenden invloed van het schrikken voor hare onverwachte nabijheid,—verklaart het oponthoud van sommige dieren digt bij giftslangen zich ook uit de gemelde gewoonte. Men zag een dier, dat reeds verwond was, en, door het gift verzwakt, zijnen vijand niet meer ontvlieden kon, en meende nu, dat de slang het door adem of blik wist te fascineren! Zóó althans wordt ons dit raadsel door de beste natuuronderzoekers uitgelegd; doch anderen gelooven er nog aan, zoo als men kan lezen bij barton van Philadelphia, die over dit onderwerp alleen eene geheele verhandeling heeft geschreven.

Het vergiftige vocht, dat door den beschreven toestel wordt afgescheiden, is eveneens het onderwerp van veler nasporingen geweest, en daarbij behoef ik slechts den naam van fontana te noemen. Voorheen hield men het eenvoudig voor speeksel; maar het is reeds lang voldoende gebleken, dat het slangenspeeksel, door afzonderlijke klieren geleverd, geene de minste nadeelige werking uitoefent. Het eigenlijke slangenvenijn zelf, bepaaldelijk dat der Europeesche Vipera-soorten, komt in uitwendig voorkomen met eiwit of slijm overeen. Het is een kleverig vocht, zonder reuk, vetachtig van smaak, zwaarder dan water, in gedroogden toestand gomachtig. Het is in [ 124 ]den regel geelachtig, doch bij de ratelslangen meer groen van kleur. Ofschoon heller beweert, dat het addergift zuur reageert, wordt in het algemeen opgegeven, dat het eene neutrale reactie oplevert. Analysen zijn er niet van gedaan; alleen wil lucien bonaparte er een werkzaam beginsel, onder den naam van echidnine, uit hebben verkregen, doch van den scheikundigen aard daarvan, is nog niets naders gebleken. De grootste Europeesche adders hebben van dit vocht, in den regel, slechts eene hoeveelheid van twee greinen in voorraad. Deze hoeveelheid is meestal onvoldoende om den mensch te dooden; daartoe zouden nagenoeg drie greinen noodig zijn. Van 62 gevallen, reeds aan fontana bekend, liepen er dan ook niet meer dan twee doodelijk af, en sedert hem zijn er, in nagenoeg eene eeuw, niet veel meer dan een dozijn doodelijke gevallen in Europa bekend geworden. Van lier heeft, in ons land, geen enkel doodelijk voorbeeld kunnen opsporen. Het gevaar dezer verwonding verschilt echter naar de omstandigheden, het meest naar de soort van slang. Even als onze adders, zijn ook de koraalslangen en de zeeslangen in het algemeen minder te duchten, terwijl de ratelslangen, de brilslangen en vooral de driehoekskopslangen veel meer te vreezen zijn, en onder dezen de Crotalus mutus wel het meest. Leeftijd, geslacht, gestel, klimaat, de tijd van het jaar en van den dag moeten daarbij steeds invloed uitoefenen. In heete landen is de werking het hevigst, en wel in de grootste zomerhitte. Ook zouden de slangen gevaarlijker zijn kort na het vervellen, en de wijfjes wanneer zij dragtig zijn. De kracht van dit vergift, hoezeer geenszins te verachten, is dikwijls overdreven geworden, even als zijne tot dooden vereischte hoeveelheid. Men kent het sprookje van den West-Indischen planter en zijne drie zoons, dat nog altijd op de Antilles, even als in Guyana en Brazilië, onder het volk is verspreid. De juiste plaats wáár het is voorgevallen, is dan ook onbekend. Een planter,—zoo luidt het verhaal,—was gedood door eene ratelslang. Zijn oudste zoon trok zijne laarzen aan, een jaar na den beet. Hij stierf onverwacht. Zoo ging het met den tweeden, zóó met den derden zoon. Nu meende men toch, dat de tijd gekomen was, om de oorzaak dezer vreemde sterfgevallen op [ 125 ]te sporen. En wat werd er gevonden? De gifthaak van den Crotalus, die den vader had getroffen, was afgebroken, en de punt daarvan was in het raadselachtige schoeisel blijven steken! Dat evenwel het slangengift langen tijd onveranderd zijne kracht behoudt, daarvan hebben vroeger fontana en mangili ons reeds overtuigd. Na 1 à 2 jaren in gedroogden toestand bewaard te zijn, waarbij het zich voordoet als Arabische gom, vertoonde het hun nog eene even doodelijke uitwerking op dieren. Het sterkste bewijs daarvoor,—eenig te noemen voor dierlijke stoffen, die anders zoo ligt scheikundig worden omgezet,—is geleverd door den Schotschen Hoogleeraar christison. Hij beproefde het gedroogde gift van eene brilslang, uit Engelsch Indien, dat stellig reeds 15 jaren oud was. Anderhalf grein daarvan, geïnoculeerd aan een konijn, bragt binnen een half uur, den dood te weeg, onder de gewone verschijnselen.

Men heeft gevraagd, "of slangengift ook werkzaam is, wanneer het in de maag wordt opgenomen?" Reeds galenus ontkende dit, en de dichter lucanus laat in zijne Pharsalia cato uitdrukkelijk verklaren, dat het vergif der slangen slechts dán schadelijk is, wanneer het met het bloed in aanraking komt, maar niet, wanneer het met drank vermengd gebruikt wordt. In Italië vooral is vroeger daarover een wetenschappelijke strijd gevoerd. De meeste proeven van redi, configliachi en anderen hebben op die vraag mede een ontkennend antwoord gegeven. Men gaf aan duiven, kraaijen en andere dieren het uit 10 tot 16 gewone adders verzamelde vergift in, zonder eenige de minste uitwerking. Een der studenten van mangili waagde het zelfs, om het vergif van 4 adders op ééns in te nemen, en ook hij bleef ongedeerd. Onze boerhaave schijnt zich insgelijks te hebben overtuigd van de onschadelijkheid van het addervergift, op dezen weg; althans in zijn werk de Antidotis, leest men daarover: "Integra uncia, per os ingesta, non nocet!"—d.i. "een geheel once, door den mond ingenomen, rigt geene schade aan!" Het blijft hier nogtans eene tweede vraag: of dezelfde ontkennende uitkomst, voor het inwendig gebruik van het gift der Europeesche adders verkregen, ook geldig is voor dat van alle tropische soorten? De proeven van hering, van Suriname, mogen hier tot [ 126 ]omzigtigheid vermanen. Na het innemen van kleine hoeveelheden vergift van den Crotalus mutus toch kreeg hij weldra keelpijn, pijnen in den buik en diarrhoe, en gevoelde hij zich, 8 dagen na de proef, nog niet bij zijne vorige krachten.

Hoedanig dit vergift werkt, is niet goed bekend. Zijne werkingswijze, dikwijls door de natuur-onderzoekers nagespoord, is nog weinig opgehelderd. Men veronderstelt, dat het op de wijze eener giststoffe werkt, met spoedige omzetting in de voornaamste bloedsbestanddeelen. Reeds uit het voorafgegane, omtrent het grootere gevaar bij verwonding, dan bij opname in de maag, wordt men daarheen gewezen, dat het zijnen invloed oorspronkelijk doet gevoelen op het bloed; en vele verschijnselen spreken insgelijks daarvoor, dat vooral het hart en het vaatstelsel belangrijk in hunne verrigtingen worden gestoord. Dergelijke vergiften worden met den algemeenen naam van bloeds-vergiften bestempeld.

Komt verwonding door giftslangen wel zóó veelvuldig voor, als men heeft gemeend?—Voorzeker, hare aanleidende oorzaken zijn vele. Reeds gewaagden wij van zeelieden, door zee-slangen verwond; doch zelfs voor land-giftslangen zijn deze niet altijd veilig. Zoo beschreef de Officier van Gezondheid schorrenberg te Suriname een voorbeeld van verwonding, bij eenen matroos aan boord van eene oorlogs-stoomboot, door eenen Trigonocephalus. Het schip lag voor Paramaribo ten anker. De slang, waarschijnlijk aangelokt door de warmte van den stoomketel, lag in elkaâr gerold op eene der raderkasten, vanwaar de ongelukkige het dier verjoeg, met voor hem doodelijke gevolgen. Spelende kinderen, in bosschen en op heidevelden, onkundige volwassenen, vooral landlieden, zijn er meermalen het slagtoffer van geworden. Den laatsten herfst nog werd bij Birmingham een boer in de wang gebeten door eene Vipera berus, welke hij voor eene onschadelijke slang naar zijne woning had medegenomen. Onvoorzigtige omgang met deze dieren werd ook somtijds gevaarlijk voor oppassers in menageriën (waarvan voor eenige jaren onze beroemde Amsterdamsche Natura Artis Magistra getuige was), en meer nog voor de zoogenaamde slangen-bezweerders. Lenz beschrijft daarvan een merkwaardig geval. Zulk een goochelaar was zoo ver[ 127 ]metel geworden, dat hij eene groote Europeesche adder den kop in zijnen mond liet steken. Op eene keer, dat hij weder dit waagstuk ondernam, zag men hem onverwachts de slang wegwerpen en verbleeken; er vloeiden hem eenige bloeddruppels uit den mond;—en na verloop van een uur leefde hij niet meer. De Engelschman drake stierf ook door zijne onvoorzigtigheid in dit opzigt. Hij wilde eene ratelslang, die hij voor schijndood aanzag, bij het vuur bijbrengen, doch ontving tot loon, gelijk de houthakker uit de fabel, eenen binnen 9 uren doodelijken beet. Voor drie jaren viel te New-York een dergelijk ongeval voor. Dr. wainewright had uit de binnenlanden een fraai exemplaar van een levenden Crotalus durissus ten geschenke bekomen. Hij haalde het dier zelf af van den spoortrein. In zijne opgetogenheid wees hij er naar met den vinger, kwam ongelukkig te digt bij de korf,—en ziet, plotseling ratelde de gevreesde staart, en, sneller dan de gedachte, ontving hij een beet in den vingertop, die hem, in weerwil van de onmiddellijke behandeling zijner geneeskundige vrienden, reeds 6 uren na de verwonding ten grave sleepte! Weinige maanden geleden, is de beroemde Hoogleeraar duméril, algemeen bekend door zijne plaatsing aan den Jardin des plantes te Parijs, insgelijks in gevaar geweest van zijn leven te verliezen door slangenverwonding. In het bosch van Sénart, bij Parijs, ontdekte hij eene adder van meer dan gewone grootte, die hij voor eene nieuwe soort aanzag, en, in zijnen ijver om het dier te bemagtigen, ontving hij vijf wonden. Gelukkig werd hij gered door de tijdige geneeskundige behandeling van zijn' zoon, die hem vergezelde. Toen de Hoogleeraar, korten tijd daarna, zijne lessen weder hervatte, prees hij zich, na het doorgestane gevaar, gelukkig, nu zelf bij ondervinding te kunnen spreken over de uitwerking van een vergift, waarvan hij vroeger zoo dikwerf de beschrijving aan anderen had moeten ontleenen. Bij Botanische en Zoölogische excursies komen zulke ongevallen meermalen voor, waarvan kort geleden in een duitsch tijdschrift een nieuw voorbeeld bij eenen herboriserenden apotheker werd vermeld. Bij het afplukken van planten, bij het onderzoeken der gifthaken,—zoo als von neuwied ondervond,—zelfs bij het afteekenen van giftslangen kan hetzelfde ge[ 128 ]schieden. Zoo werd de schilder van Professor reinwardt, bij het binnentreden van zijn atelier, op het alleronverwachtst besprongen door eene brilslang, die hare boeijen had weten te verbreken. Bij schomburgk kan men overigens lezen, op welke verschillende wijzen de wetenschappelijke reiziger door deze dieren kan worden gekweld. Slechts één staaltje zijner ontmoetingen uit velen. Zijn oppasser werd eens, in hunne hut te Pirara, in zijne hangmat liggende, door eene giftslang, als het ware, regelmatig belegerd. Toen hij des morgens zijne legerstede wilde verlaten, zag hij gelukkig eerst naar den grond en ontdekte daar eene groote ratelslang. Waarheen de beangste man zich ook wendde, overal volgde hem de kop van het dier, dat zich intusschen na een paar uren van zelven verwijderde, na den armen drommel den hevigsten angst te hebben aangejaagd,—die dan ook voortaan niet in gebreke bleef, zijne hangmat eenige voeten hooger dan een ander op te hangen.

Heeft de mensch, die zich alle voortbrengselen der natuur toeeigent, ook de slangen ten zijne nutte weten aan te wenden?—Zonder twijfel, 't Is mij echter slechts mogelijk, ook dáárvan niet dan eene kleine schets te ontwerpen. Sommige slangen, waaronder ook giftige, worden, na verwijdering van den kop, gegeten door vele volken. Onder anderen geldt dit van de zee-giftslangen, terwijl het vleesch en vet van eenigen zelfs als lekkernij wordt aangemerkt. Oudtijds vooral maakte men ook een ruim gebruik daarvan,—alsmede van de huid, van den kop, van de ratels,—tot het bereiden van geheime geneesmiddelen en tegengiften, waarvan de oude "Theriakels" overvloedig getuigen. En zelfs in den nieuweren tijd heeft de geneeskunde hier ééne hoogst bevreemdende toepassing aan te wijzen. In Italië namelijk heeft men, voor eenige jaren, proeven genomen, om de honds-dolheid te genezen.... door den beet van giftadders! Eene poging, die te wanhopig is, om daarvan voor den mensch veel gevolg te verwachten.

Ook tot zelfmoord zouden de giftslangen in vorige eeuwen verkozen zijn; en wie is er, dien bij dit woord niet terstond de heerlijke buste van cleopatra, met haren door adderbeet verwonden boezem of arm, voor den geest staat? Zóó althans stelt men zich [ 129 ]haar doorgaans voor, ofschoon de meeste klassieke schrijvers het feit als een "men zegt" berigten. Schlegel twijfelt aan de waarheid van het verhaal. De adder, zegt hij, stond in Egypte in hooge vereering, en prijkte op alle insignia van vorstelijke en priesterlijke waardigheid. Bij den triomphalen togt van octavius nu, werd het beeld van cleopatra door Rome's straten rond gedragen, getooid met al hare versierselen en, onder deze, ook met de Egyptische adder om haren arm. Even zoo wordt hare beeldtenis ook op médailles van dien tijd gevonden. Van dáár zou de algemeene dwaling ontsproten zijn. Ik waag het niet in dezen te beslissen, evenmin als over de vraag: of de ouden te gelooven zijn in hunne verhalen, dat juist deze adder, (bij hen Aspis genaamd), den dood brengt in de gedaante van eenen "zoeten slaap," zonder eenige pijn, stuipen of misvorming van het gelaat.

Meer gewis, dan tot zelfvernietiging, is slangenvergift misbruikt tot het dooden van anderen. Ik kon hier spreken over de vragen: of men het vroeger, en nog, in Turkije heeft aangewend tot het dooden van misdadigers?—of de negers het gebruiken tot geheimen giftmoord, waartegen rüfz hen heeft verdedigd?—of de Kaffers het mengen in hunne pijl-vergiften, hetgeen in de jongste berigten wordt tegengesproken?—Doch ik wil mij liever bepalen tot een minder algemeen bekend misbruik, dat schomburgk daarvan in Guyana heeft leeren kennen. Dikwijls reeds had het zijne opmerkzaamheid getrokken, hoe de Indianen nimmer verzuimden, alle gedoode giftslangen van hare haken te berooven, en die met zorg te bewaren. Eerst later bleek het hem, waartoe. Bij sommige volksstammen aldaar, vooral bij de Arrawakken, heerscht de bloedwraak in den hevigsten graad. Hij, die door de priesters, Piai's geheeten, als wreker, als Kanaima, zijner verslagene bloedverwanten wordt aangeduid, verlaat op den eigen stond zijn kamp en zijne huisgoden. Rusteloos zwerft hij rond, tot dat hij den vijand ontmoet van zijn geslacht. Is het een man, zoo tracht hij dien in den rug te treffen met eenen giftigen pijl. Is het een kind of eene vrouw, zoo overvalt hij die even verraderlijk, werpt zijn slagtoffer neder, en steekt haar een' gifthaak van eenen Trigonocephalus of andere groote slangensoort door de tong. Deze [ 130 ]wreedaardige verwonding is veeltijds van doodelijke uitwerking, maar bovendien voldoet zij nog aan eene tweede bedoeling. De ongelukkige verwonde is, door de plotselinge en hevige zwelling der tong, niet meer in staat te spreken. Zij kan alzoo aan de haren den naam niet verraden van hem, die haar zoo vreesselijk versloeg.

Is het hierbij wel waar, zoo als taijlor en anderen aangeven, dat de beet van de ratelslang en andere groote giftslangen der Tropen, den mensch dooden kan op staanden voet, of althans binnen weinige sekonden?—Deze uitspraak is overdreven. Er zijn gewis gevallen bekend van eenen doodelijken uitgang binnen het kwartier, zelfs binnen de 10 of 5 minuten, maar die behooren tot de hooge zeldzaamheden. In den regel echter verloopen er minstens 1 tot 6 à 9 uren vóór den dood, waarvan wij in deze schets reeds enkele voorbeelden hebben aangehaald, en niet zelden ook verlengt zich het lijden van éénen dag tot ééne, zelfs tot twee weken. Zeer dikwijls intusschen volgt herstelling, maar dan dragen de verwonden vaak langen tijd daarna nog de lastige gevolgen mede. Soms blijven zij jaren lang kwijnen, waarvan schomburgk in Zuid-Amerika meermalen getuige was. Ook is het een door de meeste reizigers gestaafd feit, dat de oude likteekens van deze verwondingen zeer ligt en bij herhaling openbreken.

Ten einde mijne lezers een getrouw beeld te schilderen der voornaamste verschijnselen van deze vergiftiging, zonder te vervallen in geneeskundige beschouwingen, heb ik de volgende even treffende, als natuurlijke beschrijving uit de schoone reis van schomburgk bij vrije vertaling ontleend: "Op dezen togt door de Savanne, stuitten wij reeds spoedig voor een beekje, in het midden waarvan zich juist een blok zandsteen bevond, dat ons voor den overtogt te stade kwam. Beurtelings sprongen onze geleiders op den steen, en van daar over op den anderen oever. De meeste personen waren aldus aan den overkant gekomen, toen het mijne beurt was, en die van eene jonge Indiaansche vrouw, kate genaamd, met welke ik onbezorgd voortwandelde, onder vrolijke gesprekken. Zij was pas gehuwd en had van haren man, die zich insgelijks bij den optogt bevond, bij [ 131 ]hooge gunst, toestemming verkregen, om dit reisje met hem mede te doen. Het was een zóó aanminnig, en daarbij zóó schalkachtig schepsel, als er slechts zelden onder het schoone geslacht van Guyana worden gevonden. Zij had dan ook reeds eenige dagen de vreugde van het geheele gezelschap uitgemaakt; zij was aller lieveling. Met haar aan den oever van het beekje genaderd, draalde ik een weinig, bij het ontdekken van eenige vreemde Schultezia-soorten, zoodat kate mij met eenig ongeduld, doch al lagchende herinnerde: "dat het nu mijne beurt was, om den sprong te doen." Tot eenig antwoord nam ik mijnen aanloop, en sprong over op den steen. Juist wilde ik ten tweedenmale springen, toen ik eensklaps werd teruggehouden door een' merg en been door dringenden gil. Een Indiaan uit de achterhoede sprong mij in wilde vaart voorbij, en op hetzelfde oogenblik stond de arme kate doodsbleek nevens mij. Zij wees met den vinger naar den pas verlatenen oever, waar de nog overige Indianen bezig waren met het afmaken van eenen grooten Trigonocephalus atrox.

Vijftien personen waren het dier reeds voorbijgegaan, zonder het te bemerken. Waarschijnlijk had eerst mijn voet het aangeraakt, en onmiddellijk daarop trof zijne wraak de mij volgende vrouw. Toen ik haar ontsteld vroeg: "of zij gebeten was?" begon zij bitter te schreijen en gelijktijdig ontdekte ik, dat zij werkelijk op twee plaatsen was getroffen, even boven en onder de parelsnoer, waarmede hare knie was versierd.—Bij gebrek van een' band of touw bond ik terstond mijne beide bretels zoo vast mogelijk om het been. Mijne mede-reizigers kwamen nu ter hulp aangesneld. Nadat het gewone tegengift, de ammonia liquida, was toegediend, scarificeerden wij de wonden, en lieten die uitzuigen door de Indianen, onder welke zich haar doodelijk ontstelde echtgenoot onderscheidde. Het was een schouwspel, dat ik niet weder vergeet: die kring dezer mannen, met hunne bloedbevlekte lippen, rondom dit voorwerp hunner angstige zorgen geschaard. Alles was te vergeefs! Na 3 minuten reeds begonnen zich de algemeene verschijnselen der vergiftiging op te doen. Zij begon al sterker en sterker te beven; het gelaat nam eene lijkkleurige tint aan. De arme vrouw jammerde [ 132 ]over de hevige pijnen, niet zoo zeer op de plaats der verwonding, dan wel in het geheele been en vooral in den rug en in de hartstreek. Spoedig volgde er eene krampachtige braking, die weldra in bloedbraken overging. De oogen werden bloedrood, en uit den neus, zelfs uit de ooren drong bloed naar buiten. De pols joeg, en telde 130 slagen. De spraak was verloren. Reeds na 8 minuten was het beeld van dit vroeger zoo aanvallige wezen niet meer herkenbaar. Zij lag bewusteloos te neder; beweging scheen niet meer mogelijk. Naar het kamp overgebragt, nam het plaatselijk lijden hand over hand toe. In het verder verloop van den dag zwol het been tot eenen monsterachtigen omvang. Den volgenden dag openbaarde zich het koudvuur in dit deel, en, onder stuipen, volgde de dood, omtrent 63 uren na de verwonding. Het bloedbraken had tot haar uiteinde voortgeduurd, en het bewustzijn was niet wedergekeerd."

Wanneer wij in deze beschrijving de slangen-vergiftiging in haren meest uitgedrukten vorm voorgesteld zagen, zoo moet daaruit niet worden afgeleid, dat deze altijd dezelfde verschijnselen aanbiedt. Naar de verschillende slangensoorten, gelijk reeds aan boerhaave niet onbekend was, kan dit beeld aanmerkelijk moeten worden gewijzigd. De hier beschrevene bloeduitstortingen, bij voorbeeld, uit oogen, mond, neus en ooren komen in het geheel niet altijd voor.

Is het vreemd, dat de mensch tegen zulk een lijden hulp en heul heeft gezocht in de veelsoortigste voortbrengselen der Natuur en der Kunst? De hier gebezigde tegengiften slechts bij name op te tellen, zou ons bestek—toch reeds uitgebreid genoeg—verre overschrijden. De ammonia liquida is onder dezen zeer bekend, terwijl anderen het chloor verkiezen, tot betere ontleding van het vergift, welke met grooter zekerheid nog kan worden verkregen door aanwending van het gloeijend ijzer, of, op de jagt, van buskruid, waardoor de wond wordt uitgebrand. Met het eau de Luçe, de Tanjora-pillen en honderd andere meer of min geheime volksmiddelen, die in de slangenlanden beroemd zijn, zal ik mij niet verder onledig houden; genoeg zij het op te merken, dat nog [ 133 ]geen onder die allen gevonden is, hetwelk bijzonder goed aan het doel beantwoordt. Alleen moet ik hierbij aanmerken, dat de eerste handeling van schomburgk, het afbinden van het deel, in elk geval tot de doelmatigste voorbehoedmiddelen tegen de opslorping van het vergift behoort, daarom des te nuttiger, dewijl altijd noodwendig eenige tijd verloopen moet, voor er tot eene eigenlijke geneeskundige behandeling kan worden overgegaan. Ook het uitzuigen, waarvan mede boven reeds sprake was, wordt algemeen in de tropische landen geprezen. Alleen is daarbij wel toe te zien, dat zij, die dezen pligt op zich nemen, geene ontvellingen of kloven aan lippen of tong bezitten, of geene andere scheidingen van den zamenhang in den mond, waardoor het uitgezogen gift onmiddellijk in het bloed zou kunnen overgaan. Een waarschuwend voorbeeld daaromtrent heb ik gelezen, van eenen Indiaan, die, bij verwonding van zijn' zoon door een Crotalus mutus, terstond de wonde uitzoog, maar bijna het slagtoffer daarvan geworden was. Weinige minuten daarna reeds begon hem het aangezigt en het hoofd monsterachtig op te zwellen, terwijl hij naauwelijks aan de verdere gevolgen der vergiftiging ontsnapte. Eene holle kies scheen de oorzaak van dit ongeval te zijn geweest, door welke het vergift was ingedrongen.

Dit weinige moge voldoende zijn over de behandeling; alleen nog een enkel woord over de inenting tegen den slangenbeet. In Zuid-Amerika meent men zich daardoor even zoo te kunnen beveiligen, als door de vaccine tegen de kinderpokken. Reeds von humboldt heeft daarover het een en ander medegedeeld, en latere reizigers bevestigden zijne woorden, gelijk mij ook onlangs door een ooggetuige is verzekerd, die mij een weinig van het middel daartoe heeft medegebragt, en zich in de West-Indiën, uit weetgierigheid, zelf heeft laten inoculeren. Zoo uit- als inwendig wendt men een zwart poeder aan, en wanneer men daarmede behoorlijk is ingeënt, op de wijze van het tatoueren, zouden de slangen afkeerig zijn van dezulken te bijten, of wanneer zij dit al deden, zou toch de beet zonder verdere gevolgen blijven. De bestanddeelen van dit poeder worden zorgvuldig geheim gehouden. Men vermoedt, dat [ 134 ]de Mikania Guaco, eene plant uit de Familie der Compositæ,—of eene plant uit de Familie der Aristolochiæ, waartoe er vele behooren die tegen slangenbeet beroemd zijn,—en, volgens sommigen, de verkoolde kop van eene ratelslang, de hoofd-ingrediënten daarvan uitmaken. Voor de zekerheid der uitwerking kan intusschen niet worden ingestaan, zoo lang men geene betere waarborgen heeft dan de bestaande "verhalen." Het feit echter der inenting bestaat, en volgens blödig, gaat men daarbij in Afrika op eene geheel andere wijze te werk. Men laat daar de kleine kinderen bijten door eene bepaalde soort van giftslang, wier beet men echter kent als niet doodelijk te zijn. Na deze vergiftiging te hebben doorgestaan, zouden de aldus ingeënte voorwerpen later onvatbaar zijn voor doodelijke verwonding door giftige slangen.

Verkieslijker voorwaar, dan alle geneesmiddelen, is het dan ook, om het beschreven gevaar zoo veel mogelijk te voorkomen. "Zijt voorzigtig als de slangen," luidt de gulden spreuk, die ook hier ter harte mag worden genomen, vooral door de geneeskundigen, die haar stilzwijgend huldigen in het zinnebeeld van aesculaap. De mensch behoort voorzigtigheid te leeren, zelfs van het dier, dat hem bedreigt. Tegen onverhoedsche beten beveiligt de reiziger zich door dikke laarzen; doch slechts voor een deel. De haak der krachtige slangensoorten slaat daar door heen, en ten anderen springen de giftslangen, naar wij hebben vermeld, dikwijls bovenwaarts. Ook is het dragen van laarzen in de heete gewesten op den duur niet mogelijk. Soms kan de nabijheid van giftslangen worden opgemerkt aan de bewegingen en het geschreeuw van sommige vogels, die haar bijzonder vreezen. Zoo schrijft moreau over de gele driehoekskopslang van Martinique, dat deze dikwijls verraden wordt door het gekrijsch van de Loxia indicator, een vogeltje, dat, even als onze inlandsche Loxia, tot het geslacht der kruisvinken behoort, en door sommigen het "witborstje" is genaamd. Het schijnt, zegt hij, dat dit diertje daarbij als het ware de bedoeling heeft, om den mensch te hulp te roepen en dezen de verblijfplaats van zijn' vijand te ontdekken. Ook van eene, mij niet nader bekende valken-soort, in Zuid-Amerika, (sommigen noemen haar [ 135 ]le Faucon rieur, in Brazilië de Falco serpiente), worden dergelijke verhalen gevonden. Deze vogel zou kenbaar zijn aan zijn aanhoudend geroep, hetgeen veel overeenkomst heeft met dat van onzen koekoek.

Oplettendheid is dus een eerste vereischte voor hem, die slangenlanden bezoekt,—en dan zijn zij dikwerf te ontwijken, en veeltijds niet moeijelijk te dooden. Kop en hals echter moeten bestendig het doel zijn waarop men den aanval rigt. Een goed aangebragte stokslag is meermalen reeds voldoende haar te bedwelmen. Sommigen hebben zich, ook zonder dezen, soms gered door het eenvoudig toewerpen van hunnen zakdoek of door het voorhouden van hunnen hoed, waardoor de dreigende beet werd opgevangen.

Ook aan openbare maatregelen of voorslagen daartoe van de zijde der natuur- en geneeskundigen heeft het hier niet ontbroken. Slangenjagten zijn te houden, om deze dieren uit te roeijen in die streken, welke door hen bijzonder worden verontrust. Premiën moeten worden uitgeloofd op het dooden daarvan, of op het aanbrengen van hunne eijeren. Maar vooral heeft men zijne hoop gevestigd op twee middelen, namelijk: het verminderen van het natuurlijk voedsel der slangen, en het aankweeken van hare natuurlijke vijanden, onder welke, behalve de volgende, ook de wilde varkens, egels, dassen, marters, enz. worden genoemd. Ik vestig nog de opmerkzaamheid op deze daadzaak, hoe men hier door één middel aan beide deze bedoelingen kan voldoen. Te weten, door het vermenigvuldigen der ooijevaars, reigers en andere tot de Familie der Steltloopers behoorende vogels. Behalve dat deze, door den bouw hunner pooten, meer dan anderen tegen den aanval der slangen zijn beveiligd, maken zij vooreerst gebruik van hetzelfde voedsel, als kikvorschen, muizen, enz., en, [ 136 ]ten anderen, zijn zij tevens onverzoenlijke tegenstanders der slangen, wier jongen zij in grooten getale verslinden.

Voor eenige jaren heeft men de nuttige eigenschappen dezer vogels in praktijk gebragt op de West-Indische suiker-eilanden, werwaarts toen de Serpentarius cristatus of de Messager du cap, de z.g. Secretaris-valk of "boodschaplooper," een met de Steltloopers veel overeenkomende roofvogel, is overgebragt, en die daar toen als een onvermoeide slangenjager werd aangekweekt.



En hiermede zie ik mij aan het einde van mijne taak. Vergunt mij, waarde lezers! daarbij nog ééne opmerking.

Niet zelden wordt onze verbeelding opgewekt, niet zelden worden wij in verrukking gebragt, door de beschrijvingen der reizigers uit verre oorden der wereld. Dikwijls benijden wij schier den gelukkigen sterveling, dien het gegeven was, te zwelgen in het genieten der [ 137 ] verhevenste natuur-tafereelen der tropen. Laten wij daarbij echter niet uit het oog verliezen de ongemakken en gevaren, waaraan zich deze, ter wille der wetenschap, ziet blootgesteld. Vermoeijenis en gebrek, miasmen en de hitte der keerkringszon, sluiten daar maar al te vaak met spinnen en hagedissen, mieren en moskieten, duizendpooten en schorpioenen, een verbond tegen zijn leven, dat daarenboven nog dikwijls wordt belaagd door de giftdieren, over welker krachten ik u onderhield. De buit van kennis, tot zulk een prijs, op zulke wegen verzameld, is wèl verdiend. Hun zij hartelijke dank gebragt voor wat zij voor de wetenschap leden. En mogten wij soms ook den keerkrings-bewoner het genot hebben misgund zijner eeuwig groenende plantenwereld, zijner steeds jeugdige zon,—laat ons bedenken, dat, bij al dat bekoorlijks, zoo vele adders verborgen zijn onder dat altijd lagchende groen. En laat ons nimmer vergeten, dat de Heer der Natuur tegen veel schoons, ook veel heeft overgesteld, wat kwaad is in onze oogen. Zelfs de slangen mogen het ons getuigen, dat de Schepper zijne gaven met diepe wijsheid heeft verdeeld!