Album der Natuur/1853/Caraïben, van Hasselt
Iets over de Caraïben (1853) door Alexander Willem Michiel van Hasselt |
'Iets over de Caraïben' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang, 1853), p. 351–352. Dit werk is in het publieke domein. |
IETS OVER DE CARAÏBEN.
Deze Zuid-Amerikaansche Volksstam, weleer de bewoner en beheerscher der Antillische Zee, heeft zich sedert vele jaren van daar verdrongen gezien en men vindt dien slechts nog in enkele streken van het vaste land van dit werelddeel rondzwerven. Ten kleinen getale slechts, mogelijk niet meer dan 600 koppen sterk, houden zij zich in Engelsch Guyana, vooral in het stroomgebied van den Pomeroon en Essequebo op. De Caraïben zijn nog altijd strijdlustige mannen, krachtige vormen, trotsche menschen, en ware beulen van hunne vrouwen. Daarbij echter zijn zij vernuftiger en vindingrijker dan de meeste andere zwervende oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika. Onder meer andere ondeugden is het bekend, dat men hen ook van het eten van menschenvleesch heeft beschuldigd, en de West-Indische negers getuigen dit nog van hen, naar hetgeen hunne vaderen er in 1763 bij den neger-opstand van willen hebben gezien. Schomburgk nogtans heeft in 1840—1844 geene bewijzen daarvoor ontmoet, en overal, waar hij bij de Caraïben nasporingen daaromtrent deed, wierp men met klem deze beschuldiging van zich af: menscheneters waren zij niet. Een der Caraïbische Opperhoofden nogtans gaf schomburgk eene verklaring, die zeer ligt aanleiding kan hebben gegeven tot het vermoeden, dat zij werkelijk anthropophagen waren. Vroeger namelijk was het bij hunnen stam de gewoonte, om, na eene behaalde overwinning op hunne vijanden, eenige armen, of beenen van dezen af te snijden en als zegeteekenen mede te voeren, terwijl die dan tot het volgende doeleinde dienstbaar werden. Men kookte ze en maakte de beenderen [ 352 ]schoon, ten einde daaruit fluiten te vervaardigen, die hen later tot den krijg moesten aanvuren. Dergelijke fluiten uit menschenbeenderen gemaakt, vindt men ook tegenwoordig nog dikwijls in de gehuchten der Caraïben. Geheel onwaar intusschen was de beschuldiging niet, want bij de groote feesten stond het een ieder vrij om van het vleesch, dat bij het afkooken der beenderen was overgebleven, te proeven. Ook schijnt het waar te zijn, dat de Caraïben hunne verslagene vijanden het hart uitsneden, ten einde dit te droogen en tot poeder te brengen. Van dit poeder mengde men bij de drinkgelagen een weinig in de bekers der feestvierenden, ten einde hunnen moed aan te wakkeren en hunne verachting van alle doodsgevaar te verhoogen. (Naar r. schomburgk, Reise in Brit. Guiana, II Th. S. 430.)