Album der Natuur/1853/Kniehout Reuzengebergte, van Hasselt

Het Kniehout in het Reuzengebergte (1853) door Alexander Willem Michiel van Hasselt
'Het Kniehout in het Reuzengebergte' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang, 1853), p. 63–64. Dit werk is in het publieke domein.
[ 63 ]

HET KNIEHOUT

IN HET REUZENGEBERGTE.

 

 

I n het Reuzengebergte geeft men den naam van Knieholz aan eene soort van den, die met onze gewone grove den veel overeenkomt, maar een ander aanzien heeft, met over den grond kruipende en weder opwaarts groeijende takken, en die eenigzins meer een' vochtigen dan eenen droogen bodem verlangt.[1] De takken zijn talrijk en schijnen telkens weder in den grond te dringen. Aan eenen struik van 4 voet doorsnede en 3 voet hoogte vond ratzeburg meer dan 600 loten. Eenige sterke stammen, die uit éénen wortel ontsproten, lagen 10 voeten ver over den grond, en vertakten zich dan, naar boven opklimmend,—zelden echter kransen van takken, meest maar 1 of 2 takken bijeen, vertoonende. Het hout is hard, vast en taai, en wordt veel tot doozen, bussen enz. bearbeid, daar het eene goede politoer aanneemt. Eene schijf van 4½ duim doorsnede liet duidelijk 131 jaarkringen zien.

Deze boom wast meer op vochtige dan op drooge gronden en is een weinig aanzienlijk gewas. Maar, als men de hoeveelheid nagaat, waarin het voorkomt, de stevigheid der wortels en de sterke beschutting, die de takken elkander geven, zoo moet men het nut van dezen zonderlingen boom erkennen. In de hooge steile bergstreken toch is hij daar van groot gewigt, omdat hij de losse rotsklompen bevestigt en belet naar beneden te vallen, omdat hij de kracht der stormen breekt en eene groote massa vocht, die zich anders over het land zoude verbreiden, verbruikt, en belet, dat de sneeuw plotseling ontdooit. Met het kniehout zoude ook vrij wat veevoeder voor de bergbewoners verdwijnen; want onder de [ 64 ]beschutting dier ineengekronkelde dennenkoppen wassen verscheidene planten, die door het geweld der stormen op het gebergte daar anders niet zouden kunnen leven. Op plaatsen, vooral naar de zijde van Bohemen, waar men voor de bewaring van het kniehout niet genoeg gezorgd heeft, is op menige plaats de weide voor het vee geheel verdwenen, en niets dan de kale rots overgebleven.

Daar de digt ineengedrongene takken veel hout geven, is de afhouwing van dit hout voordeelig; doch het benadeelt deze bergstreken, om de aangevoerde redenen, alleraanmerkelijkst (Ratzeburg Reisen p. 371–378).

Dit kniehout is de Pinus pumilio van haenke (Reisen nach dem Riesengebirge p. 68) en hoogst waarschijnlijk ook de P. Mughus van scopoli (Flora Carniolica II p. 247). Het wast in de Sudeten, Karpathen en in Zwitserland.

Zie ratzeburg, Forstnaturwissenschaftliche Reisen. Berlin 1842 p. 298–305.

v.H. 
 

 

  1. Bedoeld is de bergden (Pinus mugo) (Wikisource-ed.).