Album der Natuur/1853/Over den Dodo of Dronte, Vrolik
Over den Dodo of Dronte (Didus ineptus Linn.) (1853) door Willem Vrolik |
'Over den Dodo of Dronte (Didus ineptus Linn.)' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang, 1853), p. 177–186. Dit werk is in het publieke domein. |
Mijn vriend j. van der hoeven heeft in zijn leerzaam betoog over vogels zonder vleugels van Nieuw-Zeeland, geplaatst aan het hoofd van den jaargang 1853 van het Album der Natuur, ook in het kort melding gemaakt van den zonderlingen, waarschijnlijk geheel uitgestorven Dodo of Dronte. De groote belangstelling voor dezen vogel in den jongsten tijd opgewekt, en de waarde welke zijne nadere kennis voor Hollanders moet hebben, maken het, naar mijn inzien, niet overbodig, om in dit werk, aan de verspreiding van natuurkennis gewijd, een kort overzigt te geven van hetgeen wij er van weten. Zoo het gehalte der bouwstoffen eenigzins gelijk stond aan hare hoeveelheid, zoude onze kennis zeer volmaakt moeten wezen; maar ongelukkig gaat het hiermede, als met zoo vele andere duistere onderwerpen. Het aantal schriften er over klimt in dezelfde rede als de kennis er van daalt. Zoodra iets goed gekend is, gevoelt niemand lust er een nieuw boek over te schrijven; zoo het onderwerp echter onvoltooid bleef, wil elk, onbevredigd door hetgene anderen hem meenden te leeren, er gaarne iets bijvoegen. Het is echter niet deze lust, welke mij op dit oogenblik de pen in de hand doet nemen. Nieuws heb ik over den Dodo niet te zeggen. Maar ik acht het niet onvoegzaam, hetgeen anderen bekend maakten zaam te brengen, en dit te meer, vermits de meeste bronnen, waaruit ik putte, voor velen mijner landgenooten ontoegankelijk zijn.
Het is genoegzaam zeker, dat de eerste kennis, welke men aan [ 178 ]den Dodo heeft, dagteekent van de reis van den Admiraal jacob van neck[1] die in 1598 met acht schepen uit Amsterdam zeilde. Op dezen togt deden drie schepen der vloot een eiland aan, dat de Portugezen reeds vroeger bezocht en vermeesterd hadden, en waaraan zij, vermoedelijk wegens de daarop gevonden vogels, den naam gaven van Ilha de Cisnes (eiland der zwanen)[2] maar het ook, wegens hunnen bevelhebber, Mascarenha eiland hebben geheten. De drie schepen bleven er veertien dagen, en hunne manschap moet toen reeds eene groote verwoesting onder de ongelukkige Dodo's gemaakt hebben, hetgeen zich daaruit laat opmaken, dat de boot, die den 18en Mei 1598 op verkenning der haven was vooruitgezonden, met negen dezer vogels terug kwam, die aldus voor het eerst in aanraking kwamen met den mensch, den toekomstigen vernieler hunner soort. Als voedsel schijnt de Dodo echter weinig gezocht geweest te zijn, vermoedelijk wegens den tranigen smaak, en de taaiheid van het vleesch, aan de meeste strandloopers en watervogels eigen. Het scheepsvolk gaf hem daarom den naam van Walgvogel[3]. De oorsprong van dezen naam laat zich zeer goed begrijpen; minder gemakkelijk is het voor dien van Dodo en Dronte eenen goeden wortel te vinden. Opmerkelijk voorzeker is de moeite, welke velen zich daaromtrent in den jongsten tijd gegeven hebben, zoo wel in de Notes and Queries, als in hunnen verdienstelijken hollandschen tijdgenoot, den Navorscher. Zoo moest, volgens sommigen, deze [ 179 ]naam van het Portugeesche Dodo afstammen, hetgeen echter meer krankzinnig dan dom beteekent; anderen weder en daaronder zelfs Engelsche schrijvers meenen, dat hij door het overbrengen van eenen Hollandschen geslachtsnaam ontstond. Opmerkelijk genoeg is het dat deze naam driemalen als die van aanzienlijke personen in ons land voorkomt, eenmaal als die van eenen Kanunnik van s. leonard, geboren in Friesland en gestorven te Bazel, eene tweede maal als van eenen Heer van Leerdam, en eene derde maal als van eenen Advokaat der abdij van Egmond. De voorstelling, dat daaruit de naam is af te leiden, wint eenigzins aan kracht door het herkennen van den Dodo als wapenbeeld in holme's Academy of Armory and Blazon. Chester 1688, p. 289. Overigens is de naam van Dodo, Dode, Doede thans nog in Friesland niet zeldzaam. Evenzoo ging het met den naam van Dronte, dien deze zonderlinge vogel ook gevoerd heeft. Een Engelsch schrijver gaat zoo verre van te vragen, of dit niet eene verbastering zoude kunnen wezen van Drenthe, eene provincie near Friesland.
Over den naam van Dodaers, ook door de Hollandsche matrozen er aan gegeven, twijfelen zij niet. Dit moet in het Hollandsch dom en lui (sluggard) beteekenen. Maar hoe kwamen de Engelschen aan dergelijke beteekenis? "Zoo het woord oorspronkelijk Nederlandsch is," schreef mij de daaromtrent zoo bevoegde alberdingk thym, "zal het in twee lettergrepen aldus te scheiden zijn: dod-aers. Dod beteekende, volgens van der schueren Teutonista bl. 74, oudtijds gek, waarvan het werkwoord dodden, gekken. Doddig bezigde men voor draaijend, in het Fransch tournoyant, b.v. de hoofden zijn doddig, les têtes tournent, volgens plantyn Thesaurus teutonicae linguae. Het is te vermoeden dat Dod in Dodaers de laatste beteekenis heeft; de waarschijnlijk logge en waggelende gang van den vogel geeft daartoe aanleiding; heden zoude een min beschaafde daarvoor schuddegat bezigen. Opmerkelijk is het, dat nu nog de landlieden spreeuwen met een rond achterdeel Kale Ka-dodders heeten." Onder al deze gezochte afleidingen is echter diegene, welke hyde in zijn Historia religionis veteris Persarum p. 312 geeft, de kunstigste en meest gewrongene tevens. "De naam der moeder van zoroaster is Doghdu, hetgeen dodu klinkt. Dit [ 180 ]woord beteekent vruchtbaarheid, en is gelijk aan den naam van het Indisch hoen, dat herbert beschrijft onder den naam van Dodo. Het baart vele eijeren, en is daarom een zeer geschikt zinnebeeld der vruchtbaarheid." De namen van Monnikzwaan, en van Gekapte of Gekaperde kalkhoen zijn daarentegen gemakkelijk verklaarbaar. Zij drukken in hunne naïve beteekenis werkelijk den vorm van den vogel uit, gelijk wij dezen uit afbeeldingen en afgietsels kennen.
Maar hoe weinig vruchtbaar deze nasporing omtrent de naamsafleiding van den Dodo ook moge geweest zijn, zoo veel leert zij steeds, dat aan de Hollanders de eer toekomt het eerst den Dodo ontdekt te hebben. Jammer slechts dat op hen ook de schande rust van hem ten volle te hebben vernield.
De afdeeling der zoo straks genoemde vloot verliet later weder, onder het bestuur van den Vice-admiraal van warwyck, het eiland, waarop het scheepsvolk zich in al zijnen rijkdom van planten en dieren zoo gelukkig had gevoeld. Het kreeg den naam van St. Marits eiland, en bleef van 1644 af eene landing- en ankerplaats voor de toen zoo menigvuldige scheepvaart onzer landgenooten, tot dat het in den jare 1712 of 1713 verlaten, en drie jaren later door de Franschen in bezit genomen werd, van welken tijd af het isle de France geheten heeft. Het bestaan van den Dodo blijkt intusschen aan de Hollandsche heerschappij gebonden geweest te zijn. Na 1679 toch geschiedt er geene melding meer van, en toen in den jare 1816 aan een middagmaal op isle de France ter eere van het honderdjarig beheer der Fransche regering, vele gasten van 90, 80 en 70 jaar aanwezig waren, wist geen hunner zich iets van den Dodo te herinneren, noch doordien hij den vogel zelf gezien had, noch doordien hij er zijne ouders van hoorde spreken.
Tot aan de helft der zeventiende eeuw daarentegen zijn de opgaven omtrent den Dodo vrij menigvuldig in de reisbeschrijvingen van jacob heemskerk en wolfert harmansz., van johan nieuhof, thom herbert, w.g. bontekoe, als ook in de werken van c. matelief, clusius en bontius. Eene zonderlinge verwarring wordt in alle deze beschrijvingen gebragt door francois cauche, die in 1651 spreekt van oiseaux de Nazareth, die hij op het eiland Mauritius [ 181 ]zoude gezien hebben. Uit alles blijkt, dat hij den Dodo bedoelt. Heeft de vertaling van Walgvogel in oiseau de nausée, ook welligt tot het misverstand van oiseau de Nazareth aanleiding gegeven? Het vreemdst is, dat het Nazareth-eiland, dat ten noorden van Mauritius zoude liggen, en waar de vogel van cauche gehuisvest zoude wezen, nooit elders dan op papier is voorgekomen. De hedendaagsche zeevarenden zijn het daarover eens, dat dit geheele eiland niet bestaat. Het verdween uit de aardrijkskunde, even als de Nazarethvogel uit de dierkunde.
De laatste melding welke van den Dodo gemaakt wordt, is in 1679 in een handschrift van benj. harry, behoorende tot de handschriften van sloane in de bibliotheek van het Britsche Museum. Leguat, die in 1693 het eiland St. Mauritius bezocht, en de natuurvoorwerpen er van beschreef, zwijgt van den Dodo. Het is dus meer dan te vermoeden, dat deze er toen niet meer voorkwam. Al deze feiten zijn voldoende, om ons het bestaan en het verdwijnen van den Dodo op en van het eiland Mauritius te leeren kennen. De vraag is nu, hoe de wetenschap aan de juistere voorstelling omtrent de gedaante des diers kwam. Ik beantwoord haar, door te wijzen op vijf afbeeldingen, welke men van den Dodo in verschillende groote steden van Europa kent. De eerste daarvan is diegene, welke een Engelsch naturalist ons, niet tot onze eer, moest doen kennen, in het Mauritshuis te 's Gravenhage. Zij is van roeland savery en komt op zijne schilderij voor, orpheus voorstellende, die de dieren door zijne muzijktoonen temt. R. owen, die er het eerst de aandacht der natuuronderzoekers op vestigde, vermoedt wegens de juistheid der overige figuren, dat het eene nabootsing naar de natuur is, en veronderstelt, dat het dier in de menagerie van den Stadhouder zal geleefd hebben. Voor deze veronderstelling is echter geen grond voorhanden. De vier overige afbeeldingen bevonden zich, in het Britsche Museum te Londen, in het Belvedere te Weenen, in Berlijn en in het Ashmolean Museum te Oxford. Zij hebben of roeland, even als de schilderij te 's Hage, of jan savery tot maker. Opmerkelijk is eene aanteekening van j. emerson tennent, dat er op het paleis der voormalige Koningin van Ceylon in de bouwkundige [ 182 ]versierselen afbeeldingen zijn van vogels, die volkomen op den Dodo gelijken, en dat deze door de inboorlingen heilige vogels geheeten werden. In Londen moet in den jare 1638 een levende Dodo te zien geweest zijn. Dit althans wordt opgemaakt uit een berigt van Sir hamon l'estrange, te vinden in een handschrift over Sir thomas browne Vulgar errors, dat in het Britsche Museum bewaard wordt.
Een exemplaar is aanwezig geweest in de Verzameling van tradescant te Lambeth en ging van daar over in het Museum van ashmole te Oxford, alwaar het tot in 1755 bewaard bleef, en toen, wegens min gunstigen staat, verbrand werd.
kop van den dodo.
poot van den dodo.Het hoofd en een der ledematen bleven bewaard, niet door bepaalde zorg der Curatoren, maar volgens het voorschrift van de uiterste wilsbeschikking van ashmole. Het behoud dezer merkwaardige stukken is men derhalve niet eens aan deze geleerde Wandalen, zoo als een Engelsch schrijver hen noemt, verschuldigd. Voor oud vuil weggeworpen, werden zij eindelijk in 1793 door Dr. shaw teruggevonden en als hoogst merkwaardige stukken in het Museum herplaatst, alwaar zij onlangs tot het prachtwerk van [ 183 ]h.e. strickland en a.g. melville the Dodo and its kindred aanleiding gaven. Een tweede poot, hoewel ongetwijfeld van een ander exemplaar, bevindt zich in het Britsche Museum te Londen, alwaar het door de Royal-Society werd overgebragt. Men vindt haar vermeld in Catalogue of part of those rarities collected in thirty years time with a great deal of pains and industry by one of his Majestie's sworn servants R. U. alias forges gentleman, 1664. Een derde fragment bezit men in eenen schedel van het Museum te Koppenhagen, eerst door olearius reeds in 1666 vermeld, en later vergeten, totdat c. reinhardt hem op nieuw te voorschijn bragt. Bij den Hoogleeraar pauw te Leiden werd in 1605 eene poot van den Dodo bewaard en aldaar door clusius gezien. Men weet niet waar deze gebleven is.
Ziedaar de eenige grondslagen voor de natuurlijke geschiedenis van een uitgestorven dier, waarbij men alleen de beschrijving kan voegen, door de reizigers medegedeeld, en het berigt dat deze vogel veel steenen inslikte, en men deze ook in zijne maag vond.
De beschrijving zoowel als de afbeelding leeren, dat de Dodo een zware en logge vogel was, van weinig sierlijke gedaante, waarvan de dikke romp door korte en zware pooten gedragen werd. Achterwaarts eindigt de romp in eenen korten en stompen stuit, waarop eenige op zich zelve staande en omgebogen staartveders gedragen worden. De hals is kort en dik en sterk ingebogen, hetgeen vermoedelijk door den zwaren kop en bek wordt te weeg gebragt. De kaken beslaan toch ongeveer drie vierde der geheele lengte van het reusachtige hoofd. Hierdoor is de schedel zeer kort, althans naar evenredigheid; daarbij zeer breed, en van achteren op aanmerkelijke wijze afgeplat, waardoor het profil een vreemd uitzigt krijgt, vooral ook wegens de snelle welving van het voorhoofd boven de oogen, die rond en klein, en als het ware aan den wortel der bovenkaak in haar naakt gedeelte ingekast zijn. De zware bovenkaak gaat van voren in een omgebogen haak over, en buigt zich over de schuins afgeknotte onderkaak heen. Zij is van voren in eene hoornschede ingevat, en wordt achterwaarts met eene naakte huid bekleed, waarin vlak bij den achterrand der hoornschede, en op de hoogte van eene [ 184 ]gezwollene huidplooi, twee schuins gerigte neusgaten zijn geboord.
dodo van achteren gezien, naar broderip. De vleugels van den Dodo zijn zeer kort, met eenige weinige korte en onvolkomene vleugelpennen. De korte en dikke tarsen zijn met eironde schubben bedekt, die benedenwaarts bij den voet en op den rug der teenen in dwarse schubben overgaan. Er zijn drie korte voorteenen en een korte en zware groote achterteen of duim, die den grond [ 185 ]raakt. Zij zijn onderling met geen tusschenvlies verbonden, en met zware klaauwen gewapend, die naar voren zeer stomp of rond eindigen. De voetzool is lang en breed, met kleine, rondachtige knobbeltjes bedekt, zoo als gewoonlijk bij vogels plaats heeft, die bij uitnemendheid loopen. Het geheele hoofd, maar vooral de hals, is met eene soort van dons bedekt, dat aan den wortel van den bek eenen schijn van kap vormt.
Uit deze beschrijving is blijkbaar, dat de Dodo niet heeft kunnen vliegen, en een logge, weinig weerbare vogel was. Geen der berigtgevers spreekt van zijn voedsel, maar uit de steentjes in zijne maag laat zich vermoeden dat hij graanetend geweest is.
Over zijne systematische plaatsing laten zich slechts vermoedens mededeelen, waarin elk der schrijvers zijne eigene subjective opvatting volgde. Vigors houdt hem voor eenen tusschenvorm tusschen de Struthionidae en het geslacht Crax. Blainvillle en owen achten hem verwant met de Gieren. Volgens strickland en melville, die het diepst in de kwestie doorgedrongen zijn en de beenderen der daartoe ontlede en losgemaakte poot onderzochten, is hij een reusachtige duif. Brandt eindelijk wil er eenen Steltlooper in zien. Het ware voor de lezers van het Album der Natuur eene minder uitlokkende studie, zoo ik, door de beschrijving van elk been, mijne overtuiging openbaarde, dat de zienswijze van strickland en melville de meest juiste is. Zij, die daarvoor bewijzen verlangen, verwijs ik tot de verhandeling dezer beide uitmuntende schrijvers. Ik vergenoeg mij ten slotte alleen te doen opmerken, dat er tusschen den bouw van dezen merkwaardigen vogel, voor zoo verre hij ons is bekend geworden, en de landstreek waarin hij leefde, hetzelfde verband bestaat, hetgeen reeds zoo dikwerf werd opgemerkt. Geboren op een eiland, waarin geene roofdieren blijken te bestaan, en omgeven van eene rijke vegetatie, vond hij aldaar gemakkelijk zijn voedsel en plantte hij er rijkelijk voort, totdat de mensch, in zoo vele andere opzigten aan de dierenwereld vijandig, er zich vestigde en hem vernielde. De zwakte zijner wapens en het logge zijner beweging vergunden hem niet zich aan dergelijke vervolgingen te onttrekken, en zoo bezweek hij, als zoo menig ander [ 186 ]natuurgenoot in gelijke omstandigheden verkeerende, b.v. de Zeekoe van steller, de Solitaire op het eiland Bourbon, de Dinornis in Nieuw-Zeeland. [4]
- Amsterdam, 30 Maart 1853.
- ↑ Uitgegeven in 1601 in 4°.
- ↑ Door Engelsche schrijvers meestal Island of Come geheten.
- ↑ "Onder andere warender seecker Vogels, seer soo groot als bij ons de swanen, met groote hoofden, ende op het hooft een vel, in maniere van een kapken, hadden geen vleughels, dan in plaetse van dien, 3 oft 4 swarte pennekens, ende daer haren steert soude staen, stonden 4 oft 5 gekrulde pluymkens, van coleur graeuwachtigh. Dese vogels noemden de onse Walgh-vogels, eensdeels om dat sij, hoe lang datmense oock zoodt, even hart ende taey bleven, behalven de maghe ende borst, die seer goet waren, eensdeels oock, omdat sij, door de menighte van Tortel-duyfkens, die sij konden bekomen, genoeghsaam de walge kregen van de voorsz. vogels."
- Waerachtigh verhaal van de Schip-vaert op Oost Indiën, gedaen bij de acht schepen, onder den Heer Admirael jacob van neck, en de Vice Admirael wybrand van warwyck, enz.
- ↑ In het Programma van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem voor het jaar 1852 vond men onder de vragen, die beantwoord behooren te worden vóór 1 Januarij 1853, ook eene die betrekking had op den Dodo. "Daar het," dus lezen wij daar, "niet onmogelijk is, dat er in Nederland schilderijen, waarop, of min bekende oude reisbeschrijvingen, waarin dat dier afgebeeld of beschreven is, gevonden worden; ja zelfs dat in oude verzamelingen nog een of ander deel van dit dier voorhanden is: zoo wenscht de Maatschappij hierop de aandacht der Nederlandsche Natuuronderzoekers te bepalen, en zal zij gaarne iedere aanwijzing daarvan, naar evenredigheid van hare belangrijkheid, door eene eervolle vermelding en eene premie beloonen; terwijl zij, indien zij eenig deel van den Dod-aars voor hare verzamelingen kon bekomen, daarvoor eene aan het stuk geëvenredigde belooning zoude toekennen."
Red.