Album der Natuur/1856/Zuid en Noord

Zuid en Noord (1856) door Alexander Willem Michiel van Hasselt
'Zuid en Noord,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 401-402. Dit werk is in het publieke domein.
[ 401 ]
 

ZUID EN NOORD.

 

 

In verband met de vergelijking der keerkringslanden en der meer gematigde luchtstreken, geplaatst in het Album der Natuur van 1856, bl. 139 enz., vinde het volgende uittreksel uit de reis om de wereld van den Zweedschen zeeofficier anderson (Groningen, 1854 bl. 35–36) hier eene plaats. Nopens Rio Janeiro namelijk zegt hij:

Rio wordt aan alle zijden door hooge bergen ingesloten. Op de vlakten en hoogten groeijen rijke bosschen, die, op eenigen afstand van de stad, ware stamwouden zijn. Deze wouden, die hier te lande maagdelijke (mato-virgem) heeten, wijl zij, nog door geen menschenhanden aangetast, zich in al de jeugdige kracht en schoonheid vertoonen, welke zij van den beginne hadden, brengen bij den wandelaar een gevoel van verbazing te weeg, dat schier overweldigend zijn zou, indien zij niet te gelijk het schoonste en liefelijkste vereenigden, dat eens menschenoog ooit of ergens zien kan. Stammen van reusachtige grootte breiden hoog in de lucht deze lichte, gene donkere looverkroonen uit, vol groote schitterende bloesems, tot welke geen menschenhand reiken kan. De takken en twijgen zijn met woekerplanten, leliën en andere gewassen overdekt. Van den eenen boom tot den anderen loopen eene tallooze menigte slingerplanten met wonderlijk gevormde stammen, die soms als kabeltouwen zaamgedraaid, soms als degenscheden uitgehold zijn. Tusschen dit net van lianen verheffen zich hooge boschjes, met digt door elkaar gestrengelde twijgen, zoodat de blik, die, gelijk hij in het Noorden gewend is, diep in het woud wil dringen, reeds door de naaste voorwerpen wordt opgehouden. Hier en daar breekt de zon door het digte bladerendak en strooit haar goud over de groote, met de heerlijkste kleuren prijkende bloesems. Duizenden vlinders, getooid met verwen, als slechts de verbeeldingskracht die uitdenken kan, dartelen in deze wildernis rond, lichtende kevers gonzen, en hoog boven in de boomen kwinkeleert een koor van schitterende vogels met kleine nooit rustende tongen. Wij zijn gewoon ons een [ 402 ]bosch als slechts uit eene enkele of toch uit weinige boomsoorten bestaande voor te stellen, met groene loverkroonen, maar met geene of althans onaanzienlijke bloesems. Hier is niet eens ruimte voor al de soorten, die opschieten, elkander wederkeerig verdringen en in duizend vormen nevens elkaâr in de rijkste verscheidenheid optreden. Op eenigen afstand gezien, speelt het hier lichte, daar donkere groen der bladeren in alle kleuren van den regenboog, een weerschijn van de prachtigste bloesems. Men ademt eenen specerijachtigen geur in; men ziet een kleurenspel, dat geen fantazie zóó kan droomen. En toch is dit alles, zelfs niet eens de grootte—alles neemt namelijk den vorm van boom of struik aan, en kruiden, die zich jaarlijks vernieuwen, zijn hier zeldzaam—geenszins datgene, wat de meeste verbazing wekt. Wat ons bovenal verwonderd doet staan, zijn de vormen, de gestalten der voorwerpen. De stammen zijn zonderling gewonden en nu eens met digt bij elkander zittende punten, als eene rasp, dan weder met regelmatig getakte vleugels voorzien. De bladeren zijn zeer groot, glanzig en als leder, op de buitenzijde donkergroen, op de andere zijde geel, bruin of rood, en bij de bloesems heerscht nog meer afwisseling in vorm en kleurschakeering.

En toch—men betreedt deze wouden, men is opgetogen van verrukking, men verslindt met alle zintuigen al het wonderbare, al het prachtvolle, dat zich bij iederen tred voorwaarts in nieuwe gedaante vertoont; men wordt vermoeid van de vele verrassende indrukken, men geniet in overmate, tot afmattens toe—en toch vliegt de gedachte terug tot onze arme eenvormige natuur, doch niet met afkeerigheid. Men mist hier immers het ruischen en de frischheid der dennenwouden, de zomerstilte der berkenbosschen, het uitnoodigend "kom en rust uit" der groene weilanden, het leven en de kracht der murmelende bron—in één woord, het verre, arme lieve vaderland rijst voor uwe verbeelding op en neemt bij de vergelijking eene zoo trotsche en toch uitlokkende gedaante aan, dat het hart bij de herinnering aan zijn naam en aan zijne natuur klopt en hijgt van weemoedig verlangen.