[ 43 ]
 

III

Met het halfjaarlijksche examen klom Abraham een paar nummers op; maar al het latijn van Marius kon niet verhelpen dat de kleine professor nog onder Morten den Reactionnair zakte en de laagste van zijn klasse werd.

De leeraar in de wiskunde zei zelfs dat Marius, als hij het volgende halve jaar geen buitengewone vorderingen maakte, zou blijven zitten en niet zou overgaan naar de 4de latijnsche klasse.

Abraham was alles behalve vlijtig; maar het hielp dat hij zich in het hoofd gezet had om Marius mee te trekken; en daar hij gemakkelijk leerde, was het voldoende voor hem om de lessen éénmaal door te werken. Marius daarentegen moest blokken zoodra hij van school kwam, totdat hij naar Abraham ging en dikwijls ook nog daarna.

Hun klassieke opleiding was nu zóó ver [ 44 ]gevorderd, dat zij negen uur latijn en vijf uur grieksch in de week hadden. Zij hadden Caesar en Phaedrus verlaten om hun geest te verkwikken aan Cicero's rede over den ouderdom. En nadat hun jonge tongen genoegzaam gebogen waren voor de tweede klasse van de werkwoorden op "mi" volgens Curtius, gingen zij met Xenophon langzaam het goddelijke Hellas binnen, vijf kleine perzische mijlen wekelijks afleggend.

Het breidde zich al meer uit—dat wilde zuringbosch in die jonge hoofden. Langzamerhand sleet het verschil uit tusschen wat prettig en wat een plaag was om te leeren. Alles werd hun eigenlijk een beetje onverschillig en alleen gerangschikt naar het gewicht dat de school aan een vak hechtte.

Alles bij het onderwijs dat maar met mogelijkheid direct op het leven of op de wereld, zooals die werkelijk is, zou kunnen slaan, raakte aanmerkelijk op den achtergrond. En op den troonzetel verscheen een lange reeks van doode woorden over doode dingen; regels en woordenlijsten die in de weeke hersens gegroefd werden om daar ten eeuwigen dage hun plaats te behouden; vreemde klanken uit een vreemd leven; overoud stof dat plichtmatig gestrooid werd overal waar de saprijke jeugd een vochtig plekje vertoonde dat dit stof zou kunnen opnemen.

[ 45 ]Het is een moeilijke leeftijd, die van Abraham en Marius, tusschen de veertien en vijftien jaar. Geopende oogen; een vraaglust even onverzadiglijk als jongenseetlust en nog krieuwelender dan de mazelen; een ontwakende aanleg en verlangen om alles te begrijpen; een vurige drang om de wereld en wat achter haar ligt en wat daar weer achter ligt, te veroveren en dan—stof! overoud, extra fijn stof, uitgestrooid over alle vochtige poriën, uitgestrooid over elke opkomende vraag, uitgestrooid over elke kiem die geen kiem van wilde zuring is.

Maar dat gaat voorbij; met zestien jaar is het stof al heel flink ingedroogd en de nieuwsgierigheid gedood; de jongen heeft geleerd dat het de kwestie is om ondervraagd te worden en niet om te vragen; en bovendien begint hij dat van het wilde zuringbosch te begrijpen; hij heeft een duister vermoeden dat dit er om zijnentwil is en dat hij zich gelukkig moet heeten een van de bevoorrechte slakken dier maatschappij te zijn.


Kleine Marius in zijn regelmantel op een rauwen wintermorgen; zuidewind, regen en sneeuw, nog voor acht uur, schemerlicht, koud en nat—het was allerminst behagelijk zich tegen een loeienden storm in om de hoeken te moeten persen, [ 46 ]natte voeten te krijgen en tot boven de knieën vochtig te worden.

Toch was hij er nog het meest op bedacht om zijn dierbare leerboeken tegen den regen te beschermen; hij hield die onder zijn mantel, zoodat hij veel geleek op de koeien die hun maag aan den eenen kant dragen.

In het lokaal was het nog donker en koud. Morten de Reactionnair was bezig om hout in de kachel te proppen; de anderen stonden er om heen en warmden zich; ze waren allemaal nat en koud.

Maar 't was Zaterdagmorgen; en die heeft, hoe guur hij ook is, toch iets feestelijks, dat geen regen of kou kan wegnemen.

Marius droogde eerst zijn boeken en toen zich zelf zoo goed het ging met zijn blauwen ratte-zakdoek.

Abraham Lövdahl aapte den rector na en las uitgezochte paragrafen voor uit het reglement van orde voor de school, dat op bordpapier geplakt en met een licht groen randje er om heen, aan den muur hing.

"Paragraaf 4," las Abraham en hij deed alsof hij zijn neus met snuif vulde, "de leerlingen moeten altijd rein en netjes op school komen. Zij moeten overjassen, mutsen, etc. aan de daarvoor bestemde inrichtingen hangen, met inachtneming van orde en voorzichtigheid en die ook weer [ 47 ]meenemen—diedie?—wat beteekent die?" riep Abraham.

"De inrichtingen", opperde Morten.

Een ander hield vol dat het op orde en voorzichtigheid sloeg en daarover ontstond een grammatikaal dispuut.

Kleine Marius deed niet mee; want hij zat zijn conjugaties op te zeggen met zijn neus diep in Curtius; het was bijna donker op de plaats in den hoek, die hij, als de laatste van zijne klasse, innam.

De indeeling voor den Zaterdag was: van 8—9 grieksch; van 9—10 geschiedenis; van 10—11 Noorsche stijl; van 11—12 rekenen; van 12—1 en van 1—2 latijn.

Zaterdags bleven zij tot twee uur, anders gingen zij om één uur weg.

Daar kwam eindelijk de oude leeraar Bessesen aangeschoffeld, met overschoenen, regenmantel, parapluie, handschoenen en polswarmers. Zijn binnenkomen maakte niet den minsten indruk in de klasse. Alleen zei Abraham heel kalmpjes: "Zie zoo, daar hebben we het oude stekelvarken" — en Morten bleef voortgaan met de kachel.

Eerst toen de leeraar afgepeld en op den katheder gekomen was, maakten de jonge heeren aanstalten om naar hun plaatsen te gaan en het onderricht begon.

[ 48 ]"Wil jij beginnen, Abraham Lövdahl," zei het stekelvarken, nadat hij zijn zakboek, waarin hij de cijfers opschreef, ingekeken had.

"Ik had gisteren avond zoo'n hoofdpijn dat ik geen grieksch heb geleerd" antwoordde Abraham bedroefd, maar kalm en vast. Marius zette groote oogen op.

De oude man lachte eventjes en schudde zijn hoofd een beetje en zocht toen een ander om dien te ondervragen.

Bessesen had trouw en gedurende lange jaren stof uitgestrooid en al lang zijn vijf en twintigjarig jubilee gevierd. Zijn gebied was niet heel groot, maar binnen dat gebied was hij heel zeker.

Hij wist precies wat er van het grieksch gevraagd werd voor het toelatingsexamen; hij kon vooruit zeggen welke vragen den patiënt zouden worden voorgelegd uit elk stuk van de bij de wet voorgeschreven schrijvers.

En dat wist hij langzaam, maar in elk geval zeker, aan de besten van zijn leerlingen bij te brengen; voor de anderen kwam het er minder op aan, daar die toch niet van de school naar de universiteit gingen.

Hij zat daar zoo klein en ineengedoken, dat hij bijna in zijn eigen jas verdween; zijn kin zonk heelemaal weg achter zijn boek en het [ 49 ]kortgeknipte roodachtig gele haar stak naar alle kanten uit, terwijl hij maar zelden de oogen met roode randjes verder dan den katheder liet gaan.

Want hij was een vreedzaam leeraar. Of iemand al met een vertaling naast zich zat en daaruit voorlas, en of er gefluisterd en voorgezegd werd, hij zag noch hoorde het. De ondervinding van een lang leven had hem geleerd dat het de moeite niet waard is, om zoo iets uit te pluizen; en het was bovendien zooveel gemakkelijker als de zwakken een beetje hulp kregen.

Intusschen was hij lang niet stomp; de minste fout of onzekerheid trof zijn oor; hij vloog op alsof hij zich gestoken had, als iemand zich vergiste met het imperfectum en den aoristus; maar voor 't overige mocht er allerlei leven en lawaai in de klasse zijn, als het maar niet al te gek werd.

Zoo voerde hij de schare van de tien duizend elken dag een perzische mijl verder en alle jongelui, die in den loop der jaren hem, als aanvoerder, gevolgd hadden, waren met dezelfde regelmaat, in dezelfde kleine dagmarschen door Xenophon, Homerus, Sophocles, Herodotus en Plutarchus gekomen: dat ging alles op dezelfde wijze zonder variatie of verandering; zoowel in poëzie als in proza bestond er dat heel gewichtige verschil tusschen imperfectum en aoristus; en als het [ 50 ]voorkwam dat hij die vertaalde, lachen moest om een grappige anecdote in Herodotus, dan keek het stekelvarken verbaasd op; zoo iets begreep hij niet.

Daarom streek dat donkere morgenuur gelijk en effen voorbij. Zij die zich liever niet wilden laten hooren, hadden hoofdpijn gehad of nog; en dan moest het stekelvarken een ander opzoeken, die bereid was de beurt op zich te nemen en die met de vertaling aan den eenen en de op- en aanmerkingen aan den anderen kant gereed zat.

Klokslag negen zocht het stekelvarken al zijn hebben en hoûen bijeen en ging naar zijn volgende klasse.

Ook het uur geschiedenis van 9—10 ging kalm voorbij. Dat was adjunct Borring met zijn veeren pennen; en daar de klasse nu alleen uit latinisten bestond—Tolleiv en Reinert waren op zee en de anderen verdwenen—zoo hielp men elkaar over en weer met voorzeggen.

Als Marius zijn geschiedenis goed wilde kennen, dan moest hij die woordelijk van buiten leeren; maar dat paste niet altijd in de methode van adjunct Borring. Zoo vroeg hij bijv. vandaag: "In welk jaar kwam er een keerpunt in het geluk?" en daarop greep hij naar zijn veeren pennen; een beetje daarna zei hij: "Nu, wanneer kwam er een keerpunt in het geluk?"—blies in een pen en sneed verder.

[ 51 ]Marius kende het heele lesje van Karel XII woordelijk; maar hij wist niet dat het geluk zich in 1708 wendde. Dat moest Abraham hem voorzeggen.

Daardoor schoot kleine Marius gelukkig weer in zijn lesje: "maar in het jaar 1708 wendde zich het geluk,"—en verder ging het gladjes.

Nu had Morten de Reactionnair de kachel eindelijk rood gekregen en 't was zóó warm dat alle ramen in 't vrije kwartier open moesten.

"Wie heeft de kachel gestookt?" vroeg de rector dan ook dadelijk toen hij in de klasse kwam met de opstelschriften onder den arm.

Geen antwoord,—maar toen hij het nog eens en op strengen toon vroeg, antwoordde No. 1: "Ik geloof Morten Kruse."

"Zoo, was jij het, Morten! dus daar bemoei jij je mee. Kom eens hier en zoek de paragraaf van het reglement van orde eens voor me op, waar in staat dat de leerlingen zelf moeten zorg dragen voor de verwarming van de school."

Morten ging met zijn linksche figuur voor het reglement staan en staarde er naar.

"Nu, Mortentje!—je vindt de paragraaf niet gauw? Of wil je dat ik je zal helpen?" vroeg de rector en trok hem met de eene hand bij het oor, terwijl hij met de andere wees,—"kun je paragraaf vijf vinden?—lees die voor—luid en duidelijk!"

[ 52 ]"Paragraaf vijf," begon Morten met een zware stem: "in het schoolvertrek moet de leerling zich dadelijk naar zijn plaats begeven en nooit leven of wanorde veroorzaken. Hij mag zijn plaats zelfs nooit verlaten zonder uitdrukkelijk verlof."

"Nu, Mortentje! zie je nu hoe de leerling zich in de klasse te gedragen heeft, hé? dacht je dat er iets stond van de kachel vol te stoppen, hè?—dacht je dat, hé?"

Bij elke vraag trok hij harder aan het oor, terwijl Morten op zijn teenen stond om hem te volgen.

De heele klasse lachte en Morten sloop naar zijn plaats.

Intusschen had No. 1 de opstelschriften rond gedeeld, na in allemaal gekeken te hebben om het cijfer te zien.

Marius had 4½ gekregen, wat een beetje slechter was dan gewoonlijk en eigenlijk een kleine teleurstelling; hij had het zoo'n prettig onderwerp gevonden, omdat de titel zoo lang was dat die bijna een vierde van een bladzijde kon vullen als je wat groot schreef; en hij had altijd zoo'n moeite om zijn opstellen lang genoeg te maken.

Het onderwerp luidde: Een vergelijking tusschen Noorwegen en Denemarken met betrekking tot de natuurlijke gesteldheid der landen en het karakter en de industrie der volken.

[ 53 ]De rector begon van den laatste af aan: "Je schrijft slechte opstellen, Marius! Wat is dat nu weer voor een prul dat je vandaag geleverd hebt! Luister nu zelf eens: "Als men Noorwegen met Denemarken vergelijkt, ziet men een groot verschil tusschen deze landen. Noorwegen is een bergland, Denemarken daarentegen een vlak land. Noorwegen heeft, omdat het een bergland is, mijn-industrie, wat Denemarken niet heeft, omdat men er geen bergen vindt. Ook heeft een bergland bijna altijd dalen"—och, ja, lieve kleine Marius, dat is zoo waar, zoo heel waar! maar dacht je dat je noodig hadt ons dat te vertellen? Het is zoo onrijp, zoo angstig onrijp"—hernam de rector bekommerd en hij ging een poos in gedachten op en neer. Marius begreep wel dat hij aan het overgaan in den volgenden zomer dacht.

"Maar, God beware me!—wat een warmte!—pff!" riep de rector en hij gaf Morten, wien hij juist voorbijging, een draai om de ooren.

Toen nam hij het opstel van Marius weer ter hand: "Noorwegen heeft een goed verdedigingswerk in zijn hooggebergte; en mocht er een oorlog uitbreken, dan is de Kjolen niet zoo gemakkelijk met kanonnen over te trekken, vooral niet in den winter."—Het is merkwaardig zoo krijgshaftig als je bent, kleine Marius! wie [ 54 ]zou er met kanonnen over den Kjolen willen gaan? De Zweden zijn immers onze broeders en vrienden? Neen, dan is het beter wat een ander schrijft, die zegt dat we nu den Kjolen wel weg zouden willen wenschen, opdat de broedervolken zich eerst recht zouden kunnen vermengen;—wie zegt dat ook weer?"

"Ik," antwoordde No. 1 bescheiden.

"Juist; jij waart het, Broch; ja, dat is heel goed. Marius daarentegen ziet alles van een krijgshaftig standpunt; hoor nu verder: "Als men de volken vergelijkt dan ziet men dat de Denen flauwer zijn dan de Noren;" Ja, wat is dat nu voor nonsens?" riep de rector boos en hij greep met zijn handen in zijn haar; hij werd hoe langer hoe warmer en het was zeker bijna 30°; "er zijn er meer in de klasse die praten van de flauwheid van de Denen; wat moet dat beteekenen? het is zeker goed om zijn vaderland lief te nebben; maar patriotisme wordt een groot gebrek als het overslaat in nationalen trots, zoodat men op andere naties neerziet en alleen de zijne in de lucht steekt. Vooral is dat belachelijk voor een klein, armoedig volk zooals het onze, dat waarlijk niets groots heeft om trots op te zijn".

Het kwam niet tot het voorlezen van Broch's voortreffelijk opstel; want de warmte werd ten laatste zóó, dat de rector in vertwijfeling bevel [ 55 ]gaf om ramen en deuren open te zetten en toen er daardoor een vreeselijke tocht in het vertrek ontstond, zond hij allen naar buiten in den schoolhof; alleen Morten Kruse moest binnen blijven zitten voor zijn straf.

Het regende niet meer; maar de wind was koud en het was slikkerig in den hof: zoodat zij niet veel wil hadden van dat lange vrije kwartier. Marius was bang voor de wiskunde; want volgens alle menschelijke berekening zou hij dien dag een beurt krijgen.

Abraham had hem geholpen en kleine Marius had gezegd dat hij het begreep. Hij had werkelijk een greintje idee van iets gehad. Maar hij was er bijna zeker van dat hij geen ½ x ½ kon uitwerken als hij voor het zwarte bord stond.

Abel, de docent van de wiskunde, slenterde binnen en de ramen werden gesloten. Hij droeg zijn nieuwen regenmantel over den arm en neuriede, wat altijd een vast teeken was, dat hij in een goede stemming verkeerde. Maar voor Marius was dat volstrekt geen troost; want als Abel goed gemutst was, dan was hij akelig genoeg om te plagen.

Docent Abel was ongetrouwd en de saletjonker onder de leeraars. Het was zijn glorie om zijn versleten collegaas met hun geel linnen te verbluffen door zijn nieuw en vreemd toilet;—nu [ 56 ]eens een rood gestippelde das, dan weer een lichte broek;—voor het oogenblik was het een witte guttapercha regenmantel. Allen hadden er in geknepen en er aan geroken; allen hadden den prijs gevraagd en allen hadden dien vernomen.

Als docent ging hij van dezen stelregel uit: „Je kunt de lui in twee soorten verdeelen; die, welke wél wiskunde kunnen leeren en die welke dat volstrekt nièt kunnen. En ik neem op me om binnen een maand uit te maken of een jongen wiskunde kan leeren, ja of neen."

Uitgaande van die theorie, bracht hij de knappen vrij ver; de rest liet hij met een gerust geweten liggen.

Hij klopte met zijn zijden zakdoek het stof van den katheder voor hij ging zitten; Marius zat inwendig te beven, toen hij wat in zijn zakboek nakeek.

Maar Broch werd opgeroepen. Marius kon bijna niet aan zijn geluk gelooven; het leek of Abel van bovenaf wilde beginnen en dan zou hij er misschien vandaag ook weer doorrollen.

Zij waren pas begonnen aan de vergelijkingen van den eersten graad met een onbekend getal en kleine Marius was geduldig meegegaan door de vele voorbeelden om die x te vinden.

Hij had hen hooren zeggen dat die gevonden was, en had hen op het zwarte bord zien [ 57 ]doorkrabben, ja, wat meer was, hij had zelf alle voorbeelden in zijn boek opgeschreven; en toch bleef die eene onbekende hem altijd ver en vreemd.

Hij hield die x in het oog; hij schreef plichtmatig op hoe die als een vos voortgejaagd werd van lijn tot lijn met vermenigvuldigingen, verkortingen, breuken en alle Joost weet wat achter zich aan, totdat het arme vermoeide dier eindelijk alleen naar de linkerzijde gedreven werd en het uitkwam dat die vreeselijke x eigenlijk niets anders was dan een heel vreedzaam getal, bijv. 28!

Ten laatste kwam Marius zoo ver dat hij begreep dat x verschillende waarde kon hebben in de verschillende voorbeelden. Maar wat beteekende dat met die x? Waarom al die omhaal, waarom het heele bord over door dik en dun gejaagd naar dien eenen onbekende, als het toch niet anders was als bijv. 28—of misschien maar 15?—neen, dat kon kleine Marius werkelijk niet begrijpen.

Toch nam hij zijn voorbeeldenschrift en schreef heel voorzichtig het vraagstuk op dat Broch moest uitrekenen.

Men vroeg Pythagoras eens hoeveel leerlingen hij had. De wijze antwoordde: „De helft studeert wijsbegeerte, een derde wiskunde en de anderen die zich in het zwijgen oefenen, maken met de drie die ik het laatst kreeg, het vierde deel uit van het aantal dat ik te voren had." Hoeveel [ 58 ]leerlingen had Pythagoras vóór hij de drie laatste kreeg?—

Ja, dat is wezenlijk niet gemakkelijk te weten te komen, dacht kleine Marius, blij dat hij rustig op zijn plaats zat. En terwijl Broch daarginds op het bord dadelijk begon te scharrelen met ½ x en ⅓ x, verdiepte Marius zich in beschouwingen over de ingewikkelde vraag.

Vooral duizelde het hem als hij las: "te voren;" want het was dan toch de grootste onmogelijkheid om daarop te antwoorden. Vervolgens gingen zijn gedachten medelijdend naar dat arme derde dat wiskunde studeerde, en hij was het met zichzelf eens, dat hij onvoorwaardelijk liever behoord zou hebben tot "de overigen die zich oefenen in het zwijgen."

Hij schrikte wakker doordat hij opgeroepen werd.

De docent had òf gemerkt dat hij in gedachten zat, of in zijn zakboekje ontdekt dat het al lang geleden was sedert Gottwald een vraag had gekregen. Hij liet Broch middenin de berekening weggaan,—die was toch te gemakkelijk voor hem,—en toen Marius half gedachteloos voor het bord kwam, vond hij daar een paar reeksen getallen en xen, waarvan hij niets begreep; alleen schemerde het hem toen hij zag dat er ⅓ stond, dat dit zeker slaan moest op dat ongelukzalige derde deel dat wiskunde studeerde.

[ 59 ]"Nunc—parvulus Madvigius! quid tibi videtur de matrimonio?" riep Abel en speelde met zijn lorgnet; het is voor jou toch een kleinigheid om die vraag op te lossen; je kent Pythagoras, niet waar? Madvigius! Pythagoras, qui dixit, se meminisse, gallum fuisse. Als 't u belieft, meneer de professor, ga voort, geneer je niet. Ja, want je ziet wel dat het vraagstuk bijna klaar is? Broch zei nog hoe je het vinden kunt, voor hij heenging. Of had de professor misschien wat anders te doen dan te luisteren? De kleine Gottwald moest er liever aan denken dat hij van den zomer over moet gaan en zijn moeder geen verdriet mag doen."

Marius stond met het gezicht naar het groote, zwarte bord, dat midden op den vloer aan posten hing en hij voelde den spot en het gelach van heel de klasse in zijn rug steken. Maar toen zijn moeder genoemd werd, merkte hij dat de warme tranen in zijn oogen kwamen, de krijtstrepen vloeiden over en hij gaf alles op.

De heele klasse—voor zoover die wiskunde kon leeren, vermaakte zich kostelijk; docent Abel was onweerstaanbaar grappig als hij de "sprakeloozen" ondervroeg:—dat was zijn benaming voor hen die geen wiskunde konden leeren.

Alleen Abraham zat zich te ergeren, en omdat het zijn vriend gold en omdat Marius zoo'n [ 60 ]stommerik was; soms moest hij meelachen.

"We zullen een hulpprofessor voor hem moeten zoeken," zei Abel, zijn lorgnet opzettend, "jij, Morten met den bijnaam, kom hier en sta je broertje naar den geest bij!"

Morten stond links op; er zat in hem een stille dwarskoppigheid die toch nooit verder ging dan mopperen en zure gezichten; hij was niet beter dan Marius en zoowel de kleine als de groote zag er even dom uit, terwijl zij daar voor het bord stonden te gapen.

Maar er ging toch een kleine schemering door Morten; hij greep in het krijtbakje om wat op te schrijven en dacht er niet aan dat hij al een stuk krijt in de hand hield.

"Kom, dat is goed, Morten!" riep Abel, die dit zag, "krijt hoort er bij, als het iets geven zal. Zou je den krijtbak niet liever onder den arm, de spons in den zak en het liniaal tusschen de beenen nemen,—dan is je uitrusting kompleet. Och, Maarten! Maarten! je bent zoo dom en je wordt dagelijks nog dommer!"

De kleine schemering in Morten was uitgedoofd; hij stond te vloeken zoodat Marius het kon hooren. De klasse vermaakte zich en No. 1 was slap van den lach en keek vol bewondering op naar den katheder.

"Nu moeten we de laatste lichting nog [ 61 ]oproepen," zei de docent en hij riep drie of vier van de andere "sprakeloozen", die geen wiskunde konden leeren, op.

Met vereende krachten kregen zij eindelijk het vraagstuk van Pythagoras' vorige leerlingen opgelost; en Marius die heelemaal op zij geschoven was, moest voorkomen en het in zijn geheel op lezen en bekend maken dat X dezen keer twee en zeventig was.

"Zie zoo!" riep Abel vroolijk, "nu zullen we net als Napoleon met de massaas opereeren. Hier staan onze keurbenden bijeen; werkelijk een fiere schare. Het is precies. zooals in de komedie, wan neer Jorgen Tambur en de twee gerechtsdienaars de bloem van Frankrijks adel moeten voorstellen. Goeden morgen, jelui twintig ganzen."

"We zijn geen ganzen," bromde Morten.

"Goeden morgen, jelui twintig ganzen"—zei de vos. "We zijn geen twintig, maar als we net zooveel in aantal waren als we nu zijn en nog de helft er bij en nog anderhalve gans en een ganzerik, dan zouden we met ons twintigen zijn." Hoeveel ganzen waren er? 0 Maarten!"

Maar noch Morten, noen een van de andere "sprakeloozen" bleek van plan zich met de ganzen in te laten en toen Abel vond dat de komedie lang genoeg gerekt was, riep hij: "Ga naar huis en naar je bed en hef het oude deuntje aan: [ 62 ]"Rust wel burger, het is verdiend!" Je zult allemaal broederlijk en zonder aanzien des persoons je leelijk cijfer hebben; en mocht je wenschen mijn oordeel over je toekomst in dit ondermaansche te vernemen, het is dit, dat ik niet geloof dat je je leven voor iets beters dan het uitbroeien van eieren kunt gebruiken; ja, jij, Morten met den bijnaam kunt het misschien nog wel brengen tot duivelstoejager van den loopjongen van den klokkeluider. Abraham Lövdahl, kom hier."

Op zijn plaats teruggekeerd, zag Marius hoe Abraham ineens het ganzen vraagstuk opschreef: 2 X + ½ X+ 2½ = 20; maar hij was te moe om zich te verbazen en te zeer teleurgesteld door opnieuw een leelijk cijfer, wat, zooals hij wist, zijn overgaan nog onzekerder zou maken; maar vooral mismoedig als hij dacht aan dien kleinen trek om den mond van zijn moeder, wanneer zij dat leelijke cijfer op zijn lijst zou zien.

Het was twaalf uur en de oude vrouw die bollen en broodjes met stroop aan de latinisten verkocht, stond al op de trap.

De 4de latijnsche klasse in buizen liep op en neer in den schoolhof; de 3de nog in kielen, stond in groepjes te eten; terwijl de gelukkige kleintjes die om twaalf uur naar huis konden gaan, met Zaterdagsche haast wegstormden.

De lucht helderde een beetje op; de wind liep [ 63 ]naar het Westen; het kon nog wel zijn dat die 's nachts heelemaal naar het Noorden ging en dan kwam er vorst en dan kon het ijs in het meer misschien morgen al wel goed zijn om te rijden.

Kleine Marius stond alleen zijn stroopbroodje te eten zonder er op te letten dat de stinkdieren die hem voorbijliepen, hem voor rattekoning en nog wat anders uitscholden; het was hem of zijn heele hoofd hol en leeg was en er waren nog twee heele uren.

Wel was het latijn en daar was hij minder bang voor; maar het laatste uur wiskunde had hem aangegrepen.

Dat was heel anders met dikken Morten en de andere "sprakeloozen,"—die trokken zich niets van Abel's spot aan. Maar kleine Marius had een fijn oor voor smaad meegekregen; hij had wel eens gehoord, hoe zijn vijanden soms zijn moeder mengden in beleedigingen die hij niet begreep; maar die toch zijn bloed deden koken.

"Waar is de ezel die de kachel zoo opgestookt heeft?" begon adjunct Aalbom, zoodra hij in de klasse kwam; het was er volstrekt niet warm meer, maar hij had den rector gesproken; "dat ben jij zeker, Kruse; jij, dikke ezel! wat?Phhu! waar beginnen we vandaag? Vers 122—quas deas—lees voor Gottwald!—luid, kom, larie!— [ 64 ]is dat luid lezen? quas deas per terras! doe je mond open—Wat? die trage lui van het westen kunnen nog niet eens hun tanden van elkaar krijgen; zit daar toch niet door den neus te praten als een mol, domkop die je bent, wat!"

Dit was de wijze waarop hij gewoonlijk zijn onderricht begon; vooral in de laatste uren als hij zelf prikkelbaar en knorrig werd, na al van 's morgens acht uur af gescholden en gehoond te hebben.

De klasse boog zich voor het onweer, ofschoon zij er al aan gewend waren; maar kleine Marius ging bevend door met voorlezen en kreeg een massa snauwen omdat hij niet hard genoeg schreeuwde.

Het was ongelukkig voor Marius, dat de rector in zijn klasse het latijn had onderwezen in de laatste twee jaren; want nu wilde Aalbom nooit toegeven dat de rector den kleinen Gottwald zoo erg ver had gebracht; en aan den anderen kant was hij bang dat de rector zou willen volhouden, dat zijn lieveling achteruit was gegaan sedert hij bij Aalbom kwam.

Daarom vorderde hij alles van Marius en prees hij hem nooit.

Adjunct Aalbom liep op en neer door de klasse als een roofdier en loerde op een fout om er zich op te werpen; hij was heel lang en dun en [ 65 ]daarbij bijziende, waarom zijn lieve leerlingen hem nooit anders dan "blindedarm" noemden.

Marius spande zich in en kwam er doorheen; maar toen hij gereed was, was hij ook zoo op, dat hij bijna sliep.

Het uur ging onder schelden en lawaai voorbij en toen kwam er dus nog maar één. Dit laatste was bestemd voor latijnsche stijloefeningen. Adjunct Aalbom gaf hun een stuk uit de opgaven van Henrichsen en ging daarna op de kathederkruk zitten om wat met zijn beenen te bengelen en in de lucht te gapen.

In geen van allen was er veel meer over, wat voor een latijnsch opstel gebruikt kon worden; de meesten schreven maar zoo wat op en Marius ook,—dus dat werd wat moois!

Maar nu was dan toch eindelijk de school uit en zelfs de bleekneuzige latinisten waren van daag, omdat het Zaterdag was, een beetje levendiger toen zij den hof uitgingen.

Haring, zoete soep en pannekoeken—wat zou er lekkerder kunnen smaken? want dat was het Zaterdags menu van de heele stad.

Het klaarde werkelijk op en het werd een mooie vriezende avond met maneschijn; zoodat de 4de latijnsche klasse met de opgroeiende meisjes wandelde, terwijl de jongere kameraden in troepjes liepen en zongen en elkaar tegen de verliefde [ 66 ]paartjes aanbonsden als die voorbijkwamen.

Maar Abraham en Marius doolden arm in arm rond en zagen neer op dat alles; af en toe stond Abraham stil en hief zijn gebalde vuist op tegen de vreedzame woning van proost Sparre, waar hij wist dat de telegrafist een bezoek bracht aan zijn aanstaande.

Marius was voor dien avond bij Abraham geinviteerd; de professor en zijn vrouw waren uit. Zij hadden alle kamers tot hun beschikking en kregen aan het souper warme worst en bierkaas.

En niets voor morgen! niets te leeren; slapen als een vrij man tot tien uur!

En toch lag zoowel de een als de ander dien volgenden Zondag morgen, half nog in slaap, te tobben; nu moest hij gauw opstaan en naar school hollen; 't is koud in de slaapkamer, halfdonker, een massa boeken en hij kent niets. Eindelijk vliegt hij op; en kijk, daar is het Zondag! — dadelijk weer onder de deken!—kan iemand ooit vergeten hoe heerlijk dat is?


Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Vergif/III&oldid=49371"