- „Bouwen, nieuwe zakelijkheid” door den ir. J. B. van Loghem, bij „Kosmos” te Amsterdam.
„De nieuwe zakelijkheid” — schrijft de ir. J. B. van Loghem ter inleiding van bovengenoemd, in een door Paul Schuitema ontworpen „zakelijken” band gestoken boek, — „de nieuwe zakelijkheid verwerpt elke kunst, die niet voortkomt uit gezonde menschelijke verhoudingen, die de kiem in zich dragen voor komende tijden. De nieuwe zakelijkheid is hoofdzakelijk gericht door het collectieve denken en wordt beheerscht door eenheid in het denken.
Door die eenheid alleen kan op den duur een werkelijk belangrijke kunst tot ontplooiing komen.
Die eenheid van denken moet noodzakelijk voeren tot een natuurlijk verband van alle kunsten — en ook tot eenheid met de wetenschap — welk verband, wat de kunsten onderling betreft, door het individualisme is verloren geraakt en wat de wetenschap en de kunst betreft, nog slechts tot een zeer aanvankelijk verband is gekomen.
Doordat wetenschap en techniek reeds een internationale gedachtensfeer hebben gevormd, zullen deze uitingen van den geest ook een onmiskenbare leiddraad kunnen bevatten voor de ontwikkeling van het internationaal kunstbegrip.”
Het betoog, welks gedachtesfeer uit het bovenstaande den lezer duidelijk zal zijn, wordt nog versterkt door aanhalingen uit wat door geestverwanten werd geschreven en toegelicht door een reeks voorbeelden van „zakelijk” bouwen, — werk van Nederlandsche architecten. Een korte samenvatting in ’t Fransch, Engelsch en Duitsch stelt den buitenlandschen lezer in staat om de beschouwingen van den ir. Van Loghem te volgen.
- „A History of English Art in the Middle Ages, by O. Elfrida Saunders. Oxford at the Clarendonpress.
In de reeks Oxford Books” verscheen de hier onlangs aangekondigde beknopte geschiedenis der Fransche schilderkunst door E. G. Underwood en thans ligt weer een nieuw deel uit deze fraai geillustreerde boekenreeks voor ons, ditmaal gewijd aan de Engelsche kunst der middeleeuwen.
De schrijfster, O. Elfrida Saunders, wier werk wordt ingeleid door den bekenden kunsthistoricus prof. Tancred Boronius, geeft in een kort voorwoord rekenschap van haar arbeid. Ze wijst daarin op de uitgebreidheid van de stof, die zoo velerlei kunst-uitingen omvat en haar binnen het bestek van haar studie, tot beperktheid dwong. Het terrein van de architectuur liet ze daarom geheel ter zijde; van de dienende kunsten: wandversiering, plastiek, boekverluchting, naaldwerk, enz. kon slechts een beknopt beeld gegeven worden. Wat de lezer hierbij te kort komt kan hij desgewenscht aanvullen uit de overvloedig voorhanden zijnde vakliteratuur, waarvan de schrijfster aan het slot van ieder hoofdstuk een overzicht geeft.
In de eerste twee hoofdstukken wordt de vroegste Engelsche kunst (7de en 8ste eeuw) en de Angelsaksische kunst behandeld; aan de Romaansche en de Gothische perioden worden ieder acht hoofdstukken gewijd. Ruim honderd welgekozen, verrassend mooie reproducties op kunstdrukpapier buiten den tekst luisteren het geschrevene op.
- „XXIV Emblemata van A. E. Drijfhout met houtsneden van M. C. Escher”, bij C. A. J. van Dishoeck N.V. te Bussum.
Dit boekje van Drijfhout en Escher is een moderne hervatting van de eertijds zoo geliefde emblemata-literatuur, die, naar Fransche voorbeelden, hier in de 16de eeuw ingang vond en in de 17de, toen dichters als Roemer Visscher, Vondel, Hooft, Jan Luyken het genre beoefenden, tot grooten bloei geraakte. De tekst, meest moraliseerend of stichtelijk, bestond gewoonlijk uit een Latijnsche spreuk en een uitbreiding daarvan op rijm in de Nederlandsche taal, vergezeld van een prentje.
Ook in dit nieuwe emblemata-boekje vindt men aan den kop van ieder blad een Latijnsche spreuk, aan den voet den Nederlandschen tekst, al of niet opgenomen in de door den houtsnijder ontworpen compositie. Het bevat vier-en-twintig bladen, benevens een omslag, inhoud- en titelblad.
Men kent het werk van Escher, den in Italië verblijvenden houtsnijder, dat zich vooral door technische qualiteiten onderscheidt. Zijn ietwat nuchtere, scherp karakteriseerende realiteitszin past zich goed aan bij den aard van Drijfhout’s spreukdichten en hoedt zich voor een al te vrije interpretatie van den gegeven tekst. Hij slaagt het best waar hij met een eenvoudige, realistische voorstelling kan volstaan, zooals in de prent met het brandende kaarsje op den zwarten, lichtdoorstippelden achtergrond bij het volgende rijm:
Ik ben mij zelf: een licht. — Gij vindt
in mij uw eigen lot bepaald.
Blijf aldus niet voor ’t wezen blind,
dat in mijn schijn u tegenstraalt.
Ook het blad met de cactussen, die met de zwammen en de titelpagina met den pronkenden pauw doen Escher kennen van zijn sterksten kant.
- „Glas-in-lood” door W. F. Gouwe, met 56 afbeeldingen.
In de reeks „De toegepaste kunsten in Nederland”, verschijnend bij Brusse te Rotterdam, is een nieuw deeltje uitgekomen, over glas-in-lood. Het rijk-geïllustreerde boekje wordt geopend met een heldere en breed-schouwende inleiding door W. F. Gouwe.
„De glas-in-loodkunst”, — zegt hij, „volgt, evenals de interieurkunst, de architectuur in de verschillende phasen van haar ontwikkeling. En dat zij in deze paar tientallen jaren niet tot een homogeenen, ons leven, onzen tijd in één harmonieuze beeldingswijze spiegelenden stijl is gekomen, maar afzonderlijke deelen aspecten geeft, zooals zij ook in onderscheidene opvattingen en methoden werkt, — daarin draagt zij alweer het kenmerk eener periode, waarin evenmin de architectuur reeds tot vasten vorm gekomen is. Wat dan weer in samenhang met de onrijpheid, de onrust en verdeeldheid, den groeistaat van het gemeenschapsleven met zijn economische en sociale disharmonieën, veranderingen en onzekerheid kan beschouwd worden.”
Van deze verscheidenheid van uitingen, uit het karakter van onzen tijd voortkomend, volgt nu een reeks voorbeelden naar werk van degenen, die tot de representatieve, de baanbrekende figuren der glas-in-loodkunst behooren, toegelicht door korte beschouwingen van verschillende schrijvers. In die korte hoofdstukken worden behandeld: Derkinderen, door J. H. Derkinderen-Besier; Thorn Prikker door Gouwe; Toorop door Gerard Brom. Roland Holst schrijft over de technische zijde der glasschilderkunst en haar eenheid met de architectuur; Van Konijnenburg over sierkunst in ’t algemeen; Joep Nicolas over den glazenier; van Theo van Doesburg werden eenige aanteekeningen uit een briefwisseling opgenomen over de beteekenis van het glas-in-lood in de nieuwe bouwkunst; E. J. Haslinguis zegt over kerkelijke beperkingen en vormvrijheid lezenswaardige dingen. Ten slotte worden enkele werkplaatsen: „’t Prinsenhof” te Delft, de ateliers F. Nicolas en Zonen te Roermond en Bogtman te Haarlem besproken.
Alles bijeen een voorbeeldig boekje in deze uitnemende serie, waarvan de practische waarde nog verhoogd wordt door een lijst van kunstenaars, van wie glas-en-loodramen werden uitgevoerd en een naamregister.
- „De Mensch in de leerschool van moeder Aaarde”, door A. Pleysier. Amsterdam. N. V. De Arbeiderspers.
„Onze aardrijkskunde” — zoo geeft de schrijver te kennen — „zal hoofdzakelijk zijn van economischen aard, dat wil zeggen: wij zullen ons bezig houden met het opsporen van de aardrijkskundige omstandigheden en verschijnselen, die invloed uitoefenen op de matereieele welvaart van een volk.”
Bij aardrijkskunde alleen blijft het dus eigenlijk niet. De bedoeling van het boek is den lezer een grondslag te geven voor het beter beoordeelen, het meer in samenhang beschouwen van de huidige politieke en economische omstandigheden. De schrijver heeft daartoe eerst verschillende beschavingen uit het verleden in beschouwing genomen en speciaal ook die van Nederland. Daarna zijn het Amerikaansche imperium en het Britsche behandeld, Oost-Azië, de Sovjet-unie, de Fransche belangensfeer en het overige Europa; de strijd om de grondstoffen en ten slotte wat de laatste jaren: 1930 en ’31 op te merken geven. Een uitvoerige bibliografie is toegevoegd en een register.
|