Algemeen Handelsblad/Jaargang 106/Nummer 34699/Zaterdagavond-bijvoegsel/Het Paradijs van den Boekenvriend
‘Het Paradijs van den Boekenvriend. Boekerijen kende men reeds in de grijze oudheid. De oudste Volksbibliotheken dateeren uit de 19de eeuw’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, zaterdag 16 september 1933, Zaterdagavond-bijvoegsel, p. 4-5. Publiek domein. |
Het Paradijs van den Boekenvriend.
Boekerijen kende men reeds in de grijze oudheid
De oudste Volksbibliotheken dateeren uit de 19de eeuw.
DE boekenliefhebber, die belang stelt in de letterkunde van zijn land of zijn tijd; de geschiedvorscher, die graag in oude documenten snuffelt naar wat in lang vervlogen tijden de menschen bezig hield, de student, die zich omtrent een bepaald onderdeel van zijn studie wenscht te oriënteeren, het dienstmeisje, dat in haar vrijen tijd smult van detective-verhalen en liefdesromans, al deze menschen en oneindig véél méér categorieën nog, vinden het van zelf sprekend, dat wat zij wenschen te lezen, voorradig is in een bibliotheek, zooals vrijwel elke gemeente er tegenwoordig eenige bezit. Grootsch opgezette openbare leeszalen, goed geoutilleerde universiteitsbibliotheken en wetenschappelijke boekerijen van groote cultureele waarden mogen dan al het privilegie van bepaalde steden zijn, een openbare of particuliere boekerij, waar de boekenliefhebber, zij het dan ook vaak onder bepaalde voorwaarden, gastvrijheid wordt geboden, vindt men in ieder beschaafd land bij honderden, zelfs het kleinste dorp kan meestal wel bogen op een meer of minder bescheiden uitleenbibliotheek. De grootestadsbewoner haalt wellicht glimlachend de schouders op voor wat den leesgierigen er wordt geboden, de dorpelingen, daarentegen zijn erkentelijk voor de hun geschonken mogelijkheid om gedurende de lange wintermaanden bij een boek verpoozing te zoeken.
Op de vraag of ook in vroeger eeuwen boekenverzamelingen bestonden in den geest van onze bibliotheken, zal menigeen ontkennend antwoord geven. Zelfs zij, die in het woord bibliotheek den Griekschen oorsprong terugvinden en bovendien weten, dat niet alleen tijdens de middeleeuwen maar ook véél vroeger bij de Romeinen, de Grieken en de Egyptenaren de literatuur bloeide, hebben dit verschijnsel waarschijnlijk nooit in verband gebracht met boekerijen zooals wij die kennen. De uit leem gemaakte leitjes van Assoerbanipal, die van 668—626 voor Christus leefde, en wiens bezittingen bij de opgravingen in het paleis te Ninive aan den dag kwamen, zoodat wij ze tot de Babylonisch-Assyrische cultuur kunnen rekenen beantwoorden immers al evenmin aan het begrip dat wij ons nu van een bibliotheek hebben gevormd als de papyrusrollen of de perkamenten teksten, die, kostbare overblijfselen uit een grauw verleden, den museumbezoekers door hun zeldzaamheid niet weinig imponeeren. Toch kende men, eeuwen vòòr de christelijke jaartelling wel degelijk boekerijen. De bovengenoemde Assoerbanipal bijvoorbeeld die de inscripties op steenen, dateerend van vóór den zondvloed kon ontcijferen, liet de Babylonisch-Assyrische literatuur niet alleen systematisch rangschikken, maar zorgde er ook voor, dat vele van die stukken gecopiëerd werden. De door hem aangestelde bibliotheekambtenaren moesten zelfs een catalogus samenstellen.
Beroemd was onder andere de door Ptolemaies Soter omstreeks 283 jaar voor Christus, gestichte bibliotheek van Alexandrië. Deze, in het jaar 47 voor Christus vernietigde boekerij, omvatte de geheele Grieksche literatuur. De geweldige voorraad werken
De Leidsche Universiteitsbiblotheek, naar een teekening van Jan Cornelis Wondamus (1610.)
had men verkregen door eenvoudig heele ladingen boeken in beslag te nemen. Ook kwam het nog al eens voor, dat men in Athene exemplaren te leen vroeg, die het eigendom waren van den staat. Eenmaal in Alexandrië beland liet men dergelijke werken er „wennen”, in het gunstigste geval stuurde men, in plaats van het origineele exemplaar een copie terug.
Trouwens reeds zes eeuwen voor Christus was Xerxes zoo vrij om een van de toentertijd bestaande particuliere bibliotheken naar Perzië te laten overbrengen. En van den Egyptischen koning Osynandias staat vermeld, dat hij een bibliotheek bezat die „Medicijn voor de ziel” werd geheeten.
In den tijd, dat Griekenland werd onderdrukt, waren boeken en bibliotheken de eenige middelen waarmede men de cultuur van het land voor ondergang kon behoeden.
Hooge waarde dient, in dit verband, gehecht te worden aan de tweemaal honderd duizend rollen door Antonius bestemd als basis voor een bliblioteek, die de boekerij, welke in het zeven en veertigste jaar voor Christus in het „Scrapcion” werd vernield, moest vervangen. Helaas werd ook deze heidensche bibliotheek gedeeltelijk in het jaar 351 door verontwaardigde Christenen en voor de rest, in 641 door de Arabieren, vernield. Sommige geschiedschrijvers beweren zelfs, dat Kalif Omar de badkamers met den onschatbaren inhoud liet stoken. Hoe tragisch dit onherstelbare verlies op zichzelf beschouwd, ook moge wezen, Alexandrië had in elk geval haar roeping vervuld. Zij was niet slechts het brandpunt van de Helleensche wetenschap geweest, maar had ook, dank zij de in deze stad toegepaste en streng wetenschappelijk doorgevoerde methodes, de antieke wereld beïnvloed. De cultuur van den Romeinschen keizertijd kan als een voortzetting van het in Alexandri6 verrichte cultureele werk worden beschouwd.
Tegenwoordig zijn trouwens vele wetenschappelijk onderlegde lieden er zich ten volle van bewust, dat men in dien lang vervlogen tijd wel degelijk systematisch wist te werken. Authentieke teksten werden gecopiëerd en in den handel gebracht. Noch lexicographie, noch bibliographie of bibliophilie waren toentertijd ijle begrippen.
Vele jaren achtereen was Alexandrië het centrum voor den boekhandel. Later ondervond de stad in dit opzicht de concurrentie van Rome, waar, ten tijde van Cicero, Varro bij Atticus, den eersten Romeinschen uitgever een werk publiceerde „De Bibliothecis” geheeten, en waar, na Cesar’s dood, de eerste openbare bibliotheek werd gesticht. In de vierde eeuw telde de stad overigens reeds zeven-en-twintig van dergelijke instellingen. In iedere provinciestad vond men toen een boekerij. Men zal zich herinneren hoe reeds Seneca de bibliomanen fel heeft gehekeld.
Een boekenvriend op Long Island heeft zijn bibliotheek in den vorm van een schip laten bouwen.
Wij mogen dan al weten, dat er in de grijze oudheid boekerijen bestonden, van de manier, waarop ze waren ingericht is weinig bekend. Toch zijn er sporadische berichten, welke dienaangaande werden bewaard, voldoende om ons met eenige verbazing te laten constateeren, dat Griekenland en Rome, ook op dit gebied, in zes eeuwen tijds hetzelfde wisten te bereiken, waarvoor de christelijke cultuur en die van het Avondland een drievoudig tijdsbestek noodig hadden. Vandaar, dat de Bibliotheca sacra of divina uit de eerste Christelijke eeuw niet anders zijn dan een voortzetting van den heidenschen vorm. De omvang was, ondanks alle aan den dag gelegden ijver en niettegenstaande het feit, dat een perkamenten codex veel minder plaats in beslag nam dan een papyrusrol, zòò beperkt, een enkele kast, „armarium” genaamd meestal voldoende bleek om de boekerij onder te brengen.
Hoewel in de schrijfkamers van de kloosters ijverig werd vertaald en gecopiëerd, beschouwde men in de elfde eeuw toch een boekerij van 650 deelen nog als iets héél bijzonders. Dit in aanmerking genomen, begrijpen wij, dat van speciale gebouwen om de boeken te bergen geen sprake behoefde te zijn. Men zette ze in een van de kloostervertrekken. Werd die ruimte op den duur te beperkt, dan had men altijd nog wel de beschikking over een gedeelte van den kruisgang, dien men dus feitelijk kan beschouwen als de architectonische kern van de latere fraai ingerichte bibliotheken en leeszalen. Sporadisch was er een speciaal gebouw dat als bibliotheek dienst deed. Een dusdanig perceel bezat bijvoorbeeld Sint Gallen. In de gelijkvloersche lokalen bevond zich het „scriptorium”, de schrijfkamer, terwijl boven in het huis de boeken gerangschikt stonden. Om de vaak lijvige folianten beter te kunnen gebruiken, werden in de zaal lezenaars neergezet, waaraan men de werken met kettingen vastlegde, teneinde diefstal te voorkomen.
Terwijl het bibliotheekwezen zich in de christelijke landen nog langzaam aan ontwikkelde, was het in de Islamitische wereld reeds tot grooten bloei gekomen, dank zij het feit, dat men daar alle literaire schatten van de Grieken en de Oostersche volkeren in het Arabisch ging vertalen en met de vele handschriften die als een soort belasting werden beschouwd, zoowel openbare als particuliere bibliotheken inrichtte.
In het christelijke Avondland valt in zoover een kentering te constateeren, dat zich met het opkomen van den burgerstand en den nabloei van het riddertijdperk een nieuwe literatuur, die van de ridderlijke poëzie en de volksromantiek ontwikkelde. Alles wat op dit gebied verscheen, werd zooveel mogelijk verzameld; hetgeen te gemakkelijker kon gebeuren omdat de luxe op boekengebied den adel geweldig imponeerde. In dien tijd hadden de vorsten en de adel hun eigen schrijfkamers, waar calligrafen vertalers en „illuminateuren” voortdurend werk vonden. Wat de burgerij betreft, kunstbeschemers, opdrachtgevers en verzamelaars deden, ook wat den boeken aangaat, van hun daadwerkelijke belangstelling blijken, hetgeen onder anderen tengevolge had, dat raadsbibliotheken en soortgelijke verzamelingen ontstonden, die, in tegenstelling met de kloosterboekerijen, voor ieder toegankelijk waren. Ook de ruime bibliotheekzalen, waar rechts en links van een vrijen doorloop, de eene lezenaar naast de andere stond, dateeren uit dien tijd.
Het systeem om de boeken op lezenaars gereed te leggen werd ook in de door Paus Sixtus V ingerichte bibliotheek van het Vatikaan, alsmede in het door Michel Angelo gebouwde Laurenziana toegepast. Pas in de zestiende eeuw, toen, na de uitvinding van de boekdrukkunst, de boekenvoorraad zóó toenam, dat de lezenaars de in voorraad zijnde werken bij lange na niet meer konden bevatten, wijzigde men de methode. In plaats van standaards gebruikte men planken om de boeken te bergen. Weldra ging men er toen ook toe over om de [ 5 ]bibliotheek, dus de „voorraadschuur” van de eigenlijke leeszaal te scheiden.
Aan de Barokperiode danken wij de weelderige pronkzalen die als boekerij dienst deden. De meest luisterrijke voorbeelden zijn in dit opzicht wel de door Hereza in het Escuriaal ingerichte boekenzaal en de Ambrosiana in Milaan. Hoewel ook voor dien tijd herhaaldelijk een bibliotheek alleen maar werd gesicht om het Hof meer glorie te verleenen, was dit bij de toen heerschende pronkzucht toch in véél sterkere mate het geval. Duitschland was toentertijd het centrum van den internationalen boekhandel, een voorrecht, waaraan de dertigjarige oorlog een einde heeft gemaakt. Ook de Duitsche bibliotheken, welke voorheen alle een goede reputatie genoten, werden toen door buitenlandsche boekerijen overvleugeld. Wij noemen in dit verband, behalve de in het Escuriaal ondergebrachte verzameling, de Parijsche boekerij van kardinaal Mazarin, waarover men sprak als „het achtste wereldwonder”. Veertigduizend in marokijnleer gebonden deelen stonden ter beschikking van het publiek. Deze bibliotheek was overigens ingericht naar het voorbeeld van de [bibliotheken?] in Engeland.
De Bibliothèque du Roi, die als de grootste boekerij ter wereld bekend stond, verleende Frankrijk jarenlang op het gebied van het bibliotheekwezen een zeker overwicht.
En toch.... hoe ijverig men ook bezig was om de collecties uit te breiden, hoeveel tijd, geld en moeite men zich ook getroostte om de bibliotheken op peil te houden en te verrijken, ten slotte waren het niet anders dan boekenshows, rariteiten verzamelingen of, in het gunstigste geval, een mengelmoes van pronkzucht en vlijt. Alleen de hoogste en invloedrijkste kringen uit de maatschappij hadden er daadwerkelijk belangstelling voor.
Als op het einde van de zeventiende eeuw alom in Europa een ware bouwrage ontstaat, werpt iedereen zich op de bibliotheken. Aan de hoven zoo goed als in de kloosters, in kasteelen, patricierswoningen en gemeentehuizen richt men boekerijen in, die nog
Een gedeelte van de groote zaal in de National Bbiliothek te Weenen.
heden ten dage onze bewondering hebben. De bibliotheek werd het centrum van het mondaine leven, maar daarnaast ook de plaats waar men bij voorkeur politiek bedreef of zich in cultureele onderwerpen verdiepte.
Dergelijke bibliotheken zijn vrijwel de eenige zichtbare, voor ieder begrijpelijke imposante, getuigen niet alleen van de ontwikkelingsgeschiedenis der boekerijen zèlf, maar ook van het geestelijke leven uit die dagen.
Van de antieke en vroeg-christelijke bibliotheken bleef, jammer genoeg, zoo goed als niets bespaard. Van die uit de middeleeuwen vinden wij nog enkele voorbeelden in Italië (Genua), in Nederland (Zutphen) en in Engeland (Hereford Oxford). Duitschland bezit nog slechts een paar lezenaars in Silezië (Goldberg). Voor de rest moeten wij ons behelpen met beschrijvingen uit dien tijd in woord en beeld. Daarentegen zijn van de in den Barok- en Rococotijd gestichte bibliotheken tot op den huidigen dag een groot aantal bewaard gebleven. Zij mogen ons dan al in de eerste plaats imponeeren door hun weelderigen stijl en kostbare decoratie, de boeken mogen door hun aantal méér dan door hun waarde indruk maken, desniettemin leeren deze vaak buitengewoon rijke zalen ons wat menschelijk vernuft en menschelijke cultuur in de dagen van hun ontstaan vermochten te presteeren. Immers niet alleen, dat de grootste kunstenaars uit hun tijd de teekeningen voor dergelijke bibliotheken ontwierpen, maar ook schilders, beeldhouwers en tal van wat wij tegenwoordig „binnenhuis-artisten” noemen, vonden hier de gelegenheid om hun vleugels uit te slaan.
Pas in de negentiende eeuw wordt de bibliotheek weer wat zij in de Oudheid was, wat zij ook eigenlijk dient te zijn, een plaats waar men zich aan ernstigen, vaak wetenschappelijken, arbeid kan wijden en waar materiaal wordt bijeengebracht dat, niet in de eerste plaats door kostbaarheid of zeldzaamheid de aandacht vraagt, maar dat vooral zijn waarde ontleent aan het feit, dat het een zoo compleet mogelijk geheel, vormt. De kern was overal aanwezig en waar de bezittingen der kloosterlingen in handen van den staat overgingen, kregen reeds bestaande of nog op te richten nationale staats- en landsbibliotheken de beschikking over een schat aan nieuw materiaal.
De dwang door Frankrijk den uitgevers opgelegd om dergelijke instellingen exemplaren van hun uitgaven af te staan, werd ook in andere landen overgenomen; en steeds grooter werd het aantal goed geschoolde bibliothecarissen. Ook particuliere verzamelaars gingen meer en meer beseffen dat een op wetenschappelijken grondslag gebaseerde bibliotheek de voorkeur verdient boven een kostbaar en doelloos dilettantisme. Niet alleen dat de bibliotheken hun deuren openzetten voor alle rangen en standen in de maatschappij, maar men zorgde ook voor zindelijke, gemakkelijk te overziene boekerijen, in tegenstelling met vroeger toen zelfs de meest weelderig ingerichte bibliotheken praktisch vaak onbruikbaar bleken terwijl bovendien de zindelijkheid er veel te wenschen overliet. Van hoe oude oorsprong onze boekerijen dus ook mogen zijn, de negentiende eeuw komt de eer toe, het ideaal van de oudheid in dit opzicht het meest te zijn benaderd, terwijl bovendien ook de eerste volksbibliotheken, een novum op dit gebied, in dat tijdperk zijn ontstaan.