Tusschen Vleuten en Harmelen, een half uur landwaarts in de richting van de Vecht, lag nog ten vorigen jare op den vlakken kleigrond van Utrechts Nederkwartier de bouwval van een middeleeuwsch kasteel.
Wie, door dit indrukwekkend overschot van vervlogen grootheid aangetrokken, den heirweg bij Breukelen verliet en den pelgrimsstaf opnam naar de gemeente Haar-Zuylens, vond een schilderachtigen traptoren aan den zuidwestelijken vleugel met eenige gewelven bewaard gebleven, hier en daar een verbrokkelden opgaanden muur van ontzaglijke dikte. Naderbij komende, zag hij bij meer aandachtige beschouwing de grondslagen van nog een drietal ingestorte torens en een voorburg; iets verder den vierkant opgemetselden ingang der slotkapel met een gedeelte van het schip en het grondvlak van een geheel door den tand des tijds gesloopt priesterkoor.
Uit de grootelijks dichtgevallen ringgracht verhieven zich plompe brokken metselwerk door een stormvlaag uit hun verband gerukt of door woekerplanten losgowoeld uit hunne breede voegen.
Maar hoe weinig er betrekkelijk overeind was gebleven, als het oog den afstand van de hoektorens, voorburg en kerk eens mat, getuigde alles van een grootschen aanleg, die den eenzamen bezoeker ondanks zichzelf thans met weemoed vervulde.
Met zekeren wrevel ontdekte hij dat binnen de afgeknaagde muren der eenmaal plechtig gewijde kapel een soort stalling was ingericht; dat grafzerken van mannen, wier eervolle nagedachtenis nog onder ons voortleeft, door den hoef vertrapt werden. En onwillekeurig dwaalde de blik weer naar dien forschen toren, waar althans op de verweerde bouwvallen van het verledene jong leven bloeide.
Daar slingerde het altijd groene klimop zich naar boven; daar hadden boom en plant wortel geschoten in de met mos omzoomde spleten; daar klapwiekte de kleine, grauwe torenduif, rechtstreeksche afstammeling der duiven, die hier, eeuwen geleden, voor het eerst haar nest bouwden in diezelfde torens! ....
De duif behoort tot de vaste bewoonsters der middeleeuwsche burchten. In do bovenverdieping van elken toren was het „columbarium”. De torens van het Huis ter Haar bevatten, blijkens hun bewaard gebleven medestander, elk ruim duizend in het metselwerk uitgespaarde hokjes. Die ontzaglijke vlucht van acht tot tien duizend vloog vrij uit om haar voedsel in de naburige akkers op te halen, maar huisde in den toren, waar zij bij belegering, als de toevoer van levensmiddelen tot het kasteel was afgesneden, der bezetting tot voedsel diende.
De duif der ridderhofstede had daarom eene bijzondere bestemming. Geen wonder derhalve dat de tegenwoordige eigenaar van het huis ter Haar, baron Etienne van Zuylen van Nyevelt van de Haar, gehuwd met freule Hélène de Rothschild uit Parijs, die de burcht zijner voorvaderen in al haar vroegeren luister laat herstellen, zorg draagt voor de instandhouding van het oorspronkelijk geslacht. Uit vrees dat de schuwe dieren, door de ongewone bedrijvigheid verjaagd zouden worelen, is een honderdtal opgevangen en in den inmiddels herstelden toren gesloten. Zoodra het werk voltooid is en de rust teruggekeerd, herkrijgen zij haar vrijheid.
De herstelling geschiedt door de alleszins bevoegde hand van dr. Cuypers. Om hare beteekenis wel te doen uitkomen, zal ik beginnen met eenige vluchtige aanteekeningen uit de geschiedenis van het slot en zijne bewoners, dat, vermoedelijk in de dertiende eeuw gesticht door Godschalk van de Haar, in de vijftiende eeuw door aanhuwelijking overging in het geslacht der Zuylens.
De oorsprong van dit aloud adellijk geslacht verliest zich in den nacht der eeuwen. Volgens eene familieoverlevering zijn de heeren Van Zuylen verwant aan de Romeinsche familie Colonna, waaruit o.a. paus Martinus V voortkwam en waartoe ook Italië’s beroemdste dichteres Vittoria Colonna (in 1490 geb. te Marino) behoorde.
Naar eene mededeeling, mij door dr. Cuypers welwillend verstrekt, blijkt uit het familiearchief der Zuylen’s, dat in de zesde eeuw dit geslacht reeds een kerk stichtte, in de achtste eeuw een kasteel bouwde te Zuylen en dat een lid der familie in de tiende eeuw prins-bisschop van Utrecht was.
Voor een geschiedvorscher zou het dus wel de moeite loonen dat familiearchief eens te doorzoeken. Want de oudste kerk, van wier bestaan in Noord-Nederland gewag wordt gemaakt, is die van Sint-Thomas te Utrecht volgens sommigen in 642, volgens anderen in 631 gesticht en door koning Dagobert aan den bischop van Keulen afgestaan, om ouder de Noordelijke Friezen van daaruit het christendom te prediken.
En in Zuid-Nederland predikte de heilige Amandus nog het christendom omstreeks het midden der zevende eeuw onder allerlei gevaren, werd dikwijls mishandeld, eens zelfs in de Schelde geworpen en vond in Vlaanderen overal nog altaren en beelden der heidensche goden.
In 655 onderging St.-Lieven nog den marteldood bij Aalst, zoodat ook dáár het stichten eener kerk in de zesde eeuw zeker eene groote merkwaardigheid mag heeten, al weten wij ook, dat Monulfus omstreeks 600 een kapel bouwde bij Luik.
Een geslacht, dat dus in zóó lang vervlogen tijd reeds zoo belangrijke daden verrichtte, behoort zeker wel tot do voornaamste van een land. In de geschiedenis van het Sticht-Utrecht spelen de Zuylens dan ook een belangrijke rol. Beka, de geschiedschrijver der bisschoppen van Utrecht, getuigt in zijn verhaal van den slag bij Soesterenge, door den bisschop Johannes II (van Sierck) tegen Gijsbrecht van Amstel geleverd: „Er vielen in dezen slag eenige uitstekende krijgers, namelijk Steven en Frederik van Zuylen, strijdlustige en wakkere mannen” en Buchelius teekende hierbij aan: „Het edele en machtige geslacht der Zuylens, waarvan in verloop van tijd de Anhald’s, Abcoude’s, Culemburg’s, Vianen’s en Nyevelt’s afstamden”.
Gailliard 1) noemt dezen Frederik, zoon van Steven, heer van Zuylen, Anholt, Soesterenge, Westbroek enz., den stamvader 2) der familie Van Zuylen van Nyevelt. Want zijn kleinzoon, ridder Jacob van Zuylen van de Vecht, huwde in 1326 met zijne nicht Christine van Nyevelt, ook uit een zijtak der Zuylens herkomstig, erfdochter van Nyevelt. Zij stierf in 1351, na een jaargetijde gesticht te hebben in de abdij van Mariëndaal, aan welke zij vele giften geschonken had en waar zij ook begraven werd. Te harer herinnering, omdat zij de laatste uit haren zijtak der Zuylen’s was, voegde hij haar naam bij den zijne en noemde zich Van Zuylen van Nyevelt, terwijl hij zijn wapen: in rood drie zilveren zuilen, met het hare: in zilver drie roode zuilen verwisselde, gelijk het tot op den huldigen dag bij zijne nakomelingen gebleven is.
Hij was sterk betrokken bij de Utrechtsche woelingen van dien tijd en koos nu eens partij voor den bisschop Jan IV van Arkel (1342–1364) dan weer tegen hem. Toen deze kerkvoogd in 1347 op reis ging naar Toul en Verdun om zijne schatkist te verrijken, liet hij het wereldlijk bestuur in handen van vijf edelen, „Voochden”, en droeg het geestelijk gezag op aan den vicaris Zweder Uterloo. Maar toon zij, na zijn terugkomst, op vergoeding aandrongen voor hetgeen zij voor hem hadden verricht, weigerde hij die nadrukkelijk en trok naar Rome om daar hulp te zoeken. In zijne afwezigheid brachten de voogden een groot deel van ’t Nedersticht op hunne hand en stonden nu gewapend tegenover hun heer. Ook Jacob van Zuylen sloot zich in 1353 bij hen aan. De bisschop, inmiddels teruggekeerd, vermeesterde in 1351 en 1352 de kasteelen Vreedestein, Beverwaard, Woudenberg, Ruwiel en andere en sloeg ook het beleg voor Jacob’s slot. Maar deze wist zijn huis te bewaren door zich spoedig met den bisschop te verzoenen. In 1355 stierf hij. Zijn zoon Steven, uit zijn eerste huwelijk, werd 14 Maart van datzelfde jaar beleend met Hoevelaken. Hij was gehuwd met Agnes van Heemskerck en had drie zonen: Jacob, Hendrik en Willem, wier nakomelingen men als ouderen, middelsten en jongeren tak kan onderscheiden.
Bij verschillende gelegenheden wordt van Steven, zijne zonen on hun nakomelingen gewag gemaakt. Beknoptheidshalve ga ik echter een paar geslachten voorbij, het verhaal weer opvattende bij de achterkleinzonen van Jacob, dus leden van den ouderen tak, die een groote rol gespeeld hebben in de geschiedenis van het Sticht.
Hoe zeer reeds ook vroeg in de middeleeuwen, het geslacht Zuylen in groot aanzien stond, zoodat leden van den hoogsten adel zich er mede verbonden, blijkt uit het volgende.
In 1302 huwde Eleonora van Zuylen, kleindochter van Hendrik, den vermoedelijken stamvader, dochter van Dirk, ridder, heer van Anholt en vrouwe Van Baer, met een lid van het aanzienlijke geslacht Borssele, den zoon van Wolfaert van Borssele van der Vere. Men weet hoe de jonge graaf van Holland, Jan I, zoon van Floris V, zich geheel aan zijne leiding overgaf. Wolfaert maakte zich door zijn willekeur en zucht tot alleenheerschappij zóó gehaat, dat het volk van Delft, aangevuurd door zijne talrijke vijanden onder de edelen, hem in 1299 dood sloeg. Melis Stoke verhaalt dit met de volgende naïef wijsgeerige opmerking als zedeles (VI, 917 vlg.);
Es een man eens Heren raet,
Ent hem also ziene staet,
Dat hi es machtich zere
Namelike met sinen Here;
Wil hi doen dat hem sal vromen
Laet ander lude te borde comen,
De machtich syn van groten maghen,
Sone derfmen over hem niet claghen.
De achterkleinzoon van dezen Wolfaert, Frank van Borssele, heer van St.-Maertensdijk en Zuylen, huwde met Jaooba van Beieren, die door deze daad, strijdende met het verdrag van Delft van 1428, alle rechten op hare gewesten verloor. Eigenaardig is het dat een van de velen, die het dezer gravin voortdurend zoo lastig maakten, paus Martinus V was, zooals boven reeds gezegd is uit het huis Colonna, dus verwant aan haren laatsten echtgenoot!
(Wordt vervolgd.)
1) „Maison de Zuylen-Bruges”. 1863.
(2) Volgens Te Water (Historie van het Verbond der Nederl. Edelen) is dit: Hendrik, heer van Anholt, ridder, heer van het huis Zuylen op de Vecht.
|