Het Huis ter Haar.
III. (Slot.)
Blijkens de bouwkundige gegevens, vergeleken met andere burchten, waarvan het stichtingsjaar met meer zekerheid bekend is, mag men aannemen, dat het kasteel in het laatst der dertiende of het begin der veertiende eeuw het eerst voor een deel is aangelegd, namelelijk de zuidwestelijke vleugel. Deze is lager van verdieping dan de beide overige, die ook weer met tusschenpoozen zijn gebouwd, gelijk de onvolkomen verbinding der muren nog aantoont.
Herhaalde malen belegerd en tweemaal in verloop van tijd in brand gestoken, werd in het midden der vorige eeuw nog slechts een klein deel bewoond door Karel van Stembor, die er door aanhuwelijking bezitter van was geworden (1736).
Volgens den Geheymschrijver van Staat en Kerke der Provincie Utrecht, verschenen in 1759, zag men destijds op het slot „nog allerhande oude oorlogstuygrn en zijdgeweeren, daarover men zich niet genoeg verwonderen kan vanwege deszelfs grootte en zwaarte; gelijk men ook verbaast moet staan over de van oude konst van naaldewerk in de verciering van een tapytzery en behangsel, welkers weergae men misschien in onse geheele Vereenigde Nederlanden niet vinden zal.”
Blijkens eene beschrijving, in Le Gaulois vau 19 April 1892, bevinden zich in den toren der vorstelijke stallen van baron Etienne van Zuylen van Nyevelt te Neuilly nog een uurwerk en een in 1635 gegoten klok, afkomstig van het Huis de Haar.
Het onbewoonde gedeelte van het kasteel was intusschen prijsgegeven aan de vernieling van water en wind. De muren hebben afwisselend een dikte van 1 tot 1.60 M. Eenmaal verlaten, schijnt ook de menschelijke hand niet vreemd te zijn gebleven aan het sloopingswerk. Want hoewel de baksteen ook hier weer bewezen beeft een der duurzaamste bouwstoffen te zijn, zoekt men vruchteloos naar het overschot der ingestorte muren en torens. Waarschijnlijk zijn de steenen dus gebruikt voor den opbouw van stal en woning of het hardmaken van paden.
De herstelling geschiedt aan de hand van nauwkeurige onderzoekingen en opmetingen, geleid door talrijke oude afbeeldingen, brokstukken van steenhouwwerken en glasschilderingen, die met oude munten en ijzeren voorwerpen nog voortdurend worden gevonden.
De uitvoering is opgedragen aan den aannemer C. van Straaten te Utrecht. Werklieden, onderbaas en opzichters zijn tegen ongelukkon verzekerd.
De baksteen, ongeveer vijf millioen stuks, wordt vervaardigd uit dezelfde kleisoort, die voor eeuwen bij den opbouw heeft gediend. Evenals toen placht te geschieden, zijn in de onmiddellijke omgeving, onder leiding van den steenbakker J. Plomp, de noodige veldovens gebouwd, waar de reuzenmoppen worden gemaakt van een aangename zachtroode tint, die bij het verwerken dezelfde kleur krijgen als de oude steen thans heeft. Deze steenen hebben, bij een dikte van 7½, een lengte van 30 en een breedte van 15 cM., een maat die hier te lande overigens niet meer gemaakt wordt om de bijzondere zorg, die er aan besteed moet worden. Een dergelijken steen behoorlijk te drogen en gaaf te houden in den oven, vereischt ongewone opmerkzaamheid.
In het grondplan van het kasteel ziet men duidelijk het streven, om door kruisvuur, van steenen en pijlen wel te verstaan, den vijand op een afstand te houden. Niet alleen de schietgaten hebben eene gekruisde richting, maar de geheele aanleg vormt een onregelmatig trapezium, waarvan de zijden telkens bestreken worden door de zijraampjes en schietgaten van drie vooruitspringende torens, die, rond opgetrokken, het best geschikt zijn ter afvoering van werpgeschut. Twee vierkante torens zijn meer tusschen de vertrekken ingesloten.
Een ander krachtig verdedigingsmiddel vormen de houten schuttersgangen, rondom aan de bovenste verdieping tusschen de torens uitgebouwd. De muur is daar een paar steen dunner. Op de daardoor verkregen omgang rusten in den muur bevestigde korbeels met een meter overstek, die den vloer van de schuttersgang dragen. In dien vloer bevinden zich luiken, waardoor de bezetting steenen naar beneden liet vallen, indien de belegeraars, na de voorwerken genomen en de gracht door demping of bevlotting begaanbaar gemaakt te hebben, het kasteel trachtten te bespringen. In den houten buitenwand der gang hangen daarenboven schuinliggende luiken, die vanboven draaien en dus na opening vanzelf weer dichtvallen, waardoor schutters den vijand bestookten.
Dergelijke gangen vervangen de gekanteelde borstweringen, die men elders op de tinne van middeleeuwsche burchten aantreft.
Onderzoekingen in de nabijheid van het kasteel hebben nog zware grondslagen van een poortgebouw met brug op 50 M. vóór den ingang aan den dag gebracht.
Hoe omvangrijk het gebouw is, blijkt reeds uit het feit, dat het bij zijne voltooiing, behalve een overdekten binnenhof tot eerehal met omgaande galerij ingericht, ruim honderd groote en kleine vertrekken zal bevatten.
In ronde cijfers heeft het een lengte van 53 en een breedte van 43 bij een hoogte van 36 M.
De vierkante gracht beslaat een oppervlakte van niet minder dan ruim vijftigduizend vierk. M. of vijf bunders! Daarin liggen echter nog een zestal onderling verbonden eilanden, waarop onderscheidenlijk zijn aangelegd: een groot en klein voorplein met poortgebouw en ophaalbrug, de slotkapel, twee wandelparkjes en een doolhof.
Volgens den vroegergenoemden „Geheymschrijver” besloegen de onderhoorige landerijen, toen de bezitting in de vorige eeuw aan Anton Martin van Zuylen van Nyevelt overging, een oppervlakte van 252 morgen.
Daar de grootvader van den tegenwoordigen eigenaar, die het, gelijk boven reeds werd opgemerkt, in 1801 erfde, geen zoons had, wenschte hij, te Brugge wonende, zich van dergelijke bezitting in Nederland te ontdoen. Alleen een kleine hoeveelheid lands behield hij met het verlaten en der vernieling prijsgegeven slot in eigendom. Betrekkelijk kort na den verkoop werd hem echter een zoon geboren, de vader van den tcgenwoordigen baron Etienne, die de herstelling van het oude riddergoed zoo breed opvat, dat hij ook langzamerhand de landerijen weer terugkoopt. Reeds 240 bunders zijn in zijn bezit. Van niet alle belendende eigenaren ondervindt hij echter de medewerking, waarop zijn streven, om uit eerbied voor het verledene als het ware een gedenkteeken op te richten, waardoor in het vaderland zijner voorouders eenige tonnen gouds worden verwerkt, hem aanspraak geeft.
Het dorp De Haar, eens de grootste ridderhofstede van het Sticht, telt thans een paar honderd bewoners, die van landbouw en veeteelt leven. Daar de huizen, ten getale van vijf-en-twintig, om zoo te zeggen onder de muren van het kasteel staan, zijn ze bij minnelijke schikking onteigend, om eerlang afgebroken te worden. De kom van het dorp wordt alsdan een half uur verder gelegd in de richting van Vleuten. Om het kasteel wordt een vorstelijk park aangelegd en een gedeelte bouwland in boschgrond herschapen. Met het laatste is reeds een begin gemaakt.
De geheele omgeving kan er dus niet anders dan bij winnen. Aan het oude dorpje wordt niets verloren. In gemeenzame spreekwijs zou men het tegenwoordig een gat noemen. Een achttiende-eeuwsch zedenprediker beschrijft het echter als: „zeer lustig en vermakelijk gelegen voor degeene [let wet!], welke de eenzaamheid gewend zijn en dezelve liever verkiezen dan zulke plaatsen, daar men in een gedurige onrust moet leven van vele, ijdele, nietige, wereldsche besigheden en bekommeringen, die gewoonlijk ziel en lichaam verderven en een berouw nalaten, waarvan zeer weynige de vertroosting krijgen, dat ze hoope kunnen hebben tot een beter leven.”
Mettertijd zal dat anders worden. Indien de vlakke weiden en korenvelden eenmaal door kreupelhout en hoogopgaand geboomte worden afgewisseld; indien het hooge Huis ter Haar zich opnieuw weerspiegelt in de breede gracht; indien de boomgaard met moestuin en bloemperken weer bloeien; indien de geheele omgeving, in één woord, met lommerrijke lanen en waterpartijen is doorsneden, zal er als ’t ware nieuw leven geboren worden.
De Baron, die van tijd tot tijd de streek bezoekt en de vordering van het werk met groote belangstelling volgt, heeft daarenboven het voornemen het met een paar jaar voltooide kasteel niet uitsluitend aan de zorg van een slotvoogd over te laten, maar het in den herfst gedurende den jachttijd een paar maanden met zijne gemalin en gevolg te komen bewonen.
Dr. Cuypers moest derhalve een schikking zien te treffen tusschen de eischen der oudheidkunde en die van het hedendaagsche leven. Hij ging daarbij van de vrij onbetwistbare stelling uit, dat de inrichting van het slot, gesteld het ware tot den huidigen dag onafgebroken bewoond en onderhouden gebleven, er niet meer zou uitzien als bij de oorspronkelijke ingebruikneming. Evenmin als de hedendaagsche burchtheer zijn in hedendaagsch gewaad uitgedosten gasten bijv. zeehondenbout zou voorzetten, een geliefde schotel uit de middeleeuwen, zou hij robbevet in de lampen branden. Hij zou weten te verhalen hoe dit robbevet vervangen is door beukenolie, en de smeerkaars vervolgens verdrongen werd door het waslicht; hoe dat op zijn beurt weer heeft plaats gemaakt voor de met raapolie gevulde lamp; hoe zijn voorganger gas brandde en hij thans het electrische licht heeft aangelegd.
Zoo zou ieder der opvolgende bewoners onwillekeurig met zijn tijd zijn meegegaan. In dien geest heeft dr. Cuypers zijne zeker gewichtige taak dan ook opgevat.
Uitwendig wordt het kasteel hersteld en herbouwd, gelijk het klaarblijkelijk of vermoedelijk geweest is. Inwendig wordt het in gelijken trant betimmerd en gemeubeld, zonder tekort te doen aan de gemakken van den tegenwoordigen tijd.
In ’t algemeen echter verkeert men in dwaling als men zich een middeleeuwsche burcht als een onherbergzaam, ongezellig verblijf voorstelt. Wie er zich een juister beeld van wil scheppen zonder verre reizen te maken of lijvige boekwerken na te pluizen, leze eenvoudig „Het kasteel in de 13de eeuw”, van dr. J. te Winkel, die uit de oude ridderromans en dichters van die dagen alles bijeengezameld heeft wat hij over dat onderwerp vond. Menige zijner mededeelingen zal den lezer verrassen, gelijk bet Huis ter Haar, eenmaal door den begaafden bouwmeester opgeleverd, landgenoot en vreemdeling een kreet van bewondering zal ontlokken.
De herbouw van het Huis ter Haar is een vrome, ridderlijke daad, een werk des vredes, waardoor de nakomeling van een oud geslacht, „vermaert in ooreloghen”, gelijk Vondel zou zeggen, zich zijner voorvaderen waardig toont.
M. K.
|