[9] [...]
Parijsche „Salons”, Londensche „Royal Academies”, Berlijnsche „Grosse Kunstausstellingen” en ook Nederlandsche „Vierjaarlijkschen” zijn groote opstapelingen van echte en onechte kunst, meer onechte dan echte. Dat zullen zij wel altijd blijven ook. Maar het kan toch meer of minder erg zijn. In 1895 telde onze Vierjaarlijksche 617 nummers, in 1899 462 – een groote vooruitgang dus. En waarachtig, daar laat de commissie van 1903 812 stuks toe!
Het is droevig. Niets is ellendiger dan een tentoonstelling, die te groot is. Een tentoonstelling van prachtwerken is natuurlijk nooit te groot. Men kan bijv. de Wallace collectie niet in één bezoek zien, maar men komt daar met het grootste pleizier telkens terug en ziet één of twee zalen. Maar een tentoonstelling waar de middelmatigheden, de slapheden, de onbeduidendheden, de bepaald slechte dingen elkaar afwisselen en zaal aan zaal vullen, werkt zeldzaam ontmoedigend en vermoeiend. Men slentert verder en verder, verveeld, kijkend met een half oog, soms uit de verte meenende iets beter te ontdekken om, dichtbij gekomen weer teleurgesteld te worden, eindelijk zelfs onmachtig om wat goed is te onderscheiden.
En het ergste is de verwarring, die men sticht in de hoofden van bezoekers, wier smaak geleid moet worden. Dat dat bijna alles minderwaardig goed is, dat wil er natuurlijk bij zulke menschen niet in: een jury van toelating hangt toch geen honderden schilderijen op die niets beteekenen of zelfs slecht zijn! En wie tot taak heeit in dezen het publiek voor te lichten is, ten minste zoo gaat het mij, onmachtig de woorden te vinden om deze zee van onbeteekeaende dingen behoorlijk te qualificeeren. „Het gaat nog al”, „tamelijk”, „wel iets in”, zijn uitdrukkingen die men – met de verklaring waarom – gebruiken kan van een tentoonstellinkje van 20 stuks, niet van eene waar men ze 700 maal zou moeten bezigen. Een „mer à boire”, en een zee van bitter en zout water, waar men maar nu en dan een frisschen dronk uithaalt – dat is deze tentoonstelling.
Toch zal ik wel op het een en ander dienen te wijzen.
Wat dan het criterium zal zijn? Een kunstwerk moet mij eenig genot gegeven hebben, hetzij door de uitvoering, hetzij – maar dat komt veel later – door de gedachte die er in zit. Als het dat niet doet, als de „maren” ten slotte den eerst gegeven lof toch weer zoo goed als geheel te niet zouden moeten doen, zal ik maar liever heelemaal zwijgen. Daarbij zal natuurlijk met enkele groote reputaties rekening moeten worden gehouden, omdat in minder werk van goede kunstenaars altijd nog wel iets te zien is, en zal bijzonder slecht werk wel eens aangewezen moeten worden. Eindelijk zal ik over dingen die niet nieuw zijn en waarover ik al vroeger schreef, – er is nog al wat dat reeds meer vertoond is – niet in hertalingen vervallen. Non bis in idem!
De eerezaal alleen – die zou werkelijk nog al een behoorlijke tentoonstelling opleveren. Wel zou er wat uit moeten – ik zal niet zeggen wat. En er mocht wel wat bij. Want behalve de schilders, wier werken ik onlangs bij de opening al dadelijk miste, – ik noemde de beide Israëlsen, Willem Maris, Breitner, Witsen, Bauer – ontbreken er bijv. ook Neuhuys, Kever, Wally Moes, Haverman, Voerman, De Zwart, nog wel meer, die het peil hadden kunnen verhoogen. Maar toch is de eerezaal ook zooals zij nu is wel belangrijk.
De eereplaats hebben werken van Thérèse Schwartze en H. W. Mesdag. Het stuk van Thérèse Schwartze is een met pastel geteekend portret van twee kinderen. Dat is de soort van werk die haar het best afgaat; ik stel dit portret ver boven het erg slappe portret in olieverf van den heer Staats Forbes, dat wat verder ophangt, boven die van de heeren Wolmarans en De Vries van Buuren (zaal 28). De lichte kleuren van mooie kinderkleertjes, de fijn getinte kinderhuid, het zachte blond van kinderharen weet zij met groote virtuositeit weer te geven, vooral in pastel. De kleuren zijn met smaak gekozen – de combinatie van wit jurkje, blauw ceintuur en gelen appel zagen wij onlangs ook op een schilderij van Thijs Maris op de tentoonstelling in Guild Hall – en in de gezichtjes is de echte kinderexpressie, die dikwijls niet meer is dan afwezigheid van expressie en die menig schilder vervangt door een uitdrukking, die hij er in fantaseert.
Voor een mannengezicht is de manier van doen van mej. Schwartze te week; daar zie ik geen vleesch en been onder de slappe oppervlakte en ook van inhoud schijnt mij dit werk niet rijk: die portretten zeggen mij niet veel over die mannen. En dat van den heer Wolmarans zou ik iets eenvoudiger gewild hebben.
Het groote doek van Mesdag geeft een avond op zee te zien; mij schijnt het alsof de wolken hier, evenals trouwens op het kleinere stuk, nog wat te veel verf zijn, maar op het groote doek is een mooi moment goed in stemming vastgehouden, en het kleinere is aangenaam van kleur.
Aan het midden der korte wanden hangt hièr de mooie serene maannacht van Wiggers, die onlangs bij Voskuil te zien was, daar een groot doek van Paul Rink, Bruid en Bruidegom in Volendam. In de zeer eenvoudige, breede wijze van schilderen van dit werk en de lichte kleuren, is iets dat aan een fresco doet denken; er zit dan ook niet zoo heel veel relief in de figuren, maar als weergave van het enkele aspect van een tafereel uit het visschersdorp, waar enkele belangrijke levenshandelingen nog iets groots kunnen hebben, doet het zeer goed. Jammer dat een paar mannen achterop weer een beetje achterover hellen.
Het tweede stuk van den jonggestorven kunstenaar, kinderen in een wei (no. 416), is bekend.
Met Rink noem ik den anderen doode van dit jaar, Gabriël, wiens twee stukken echter niet tot het sterkste werk behooren van dezen sympathieken schilder van onze plassen; deze twee zijn ons lief als herinneringen aan vroegere betere.
Gaan wij thans binnenkomende linksom de zaal door, dan ontmoeten wij bijna terstond de drie werken van een der talentvolste builenlanders, die inzonden, prof. Hans von Bartels uit Munchen. Er zit groote knapheid in dit werk, aquarellen, die de kracht van olieverfschilderijen hebben. Die moeder met haar kind zit daar waarlijk in de duinen, er is relief in die figuren en lucht om hen heen, en de teekening heeft de frischheid van het met zilte dampen overtogen Hollandsche landschap. Uitmuntend is het meisje geschilderd, dat, verlicht door het haardvuur, zit te praten met een vrouw, die ons den rug toekeert. De jonge vrouw op het derde doek is wel wat heel erg blauw aan de eene zijde en rood aan de andere: het is mogelijk dat een sterk vuur in den schemer in een hutje zulk een contrast van licht geeft, de schilder heeft het ons hier niet waar gemaakt. Wij zien in Von Bartels een zeer knap aquarellist, wiens kunst wel nog wat genre-achtigs heeft, dien men gevoeliger zou wenschen, maar die zeer te waardeeren kunstwerken maakt.
Vermeld ik even, dat in de gezichten van lampions dragende kinderen van Broedelet (n0. 80) iets aardigs is; dat Frankfort’s Binnenhuis (n0. 140) vooruitgang toont, meer zekerheid van doen en beter licht; dat op een der stukken van H. W. Jansen (n0. 243) – de andere vermeld ik maar niet – een golf van echt water naar het strand loopt... om dan te komen tot mevr. Bisschop–Robertson. Het bovenste naaktstudietje (no. 50) kenden wij; het onderste (no. 51) is niet minder mooi van kleur. Het heeft iets Fransch, maar doet mij toch niet aan imitatie denken. Prachtig is het lichaam der vrouw gemodelleerd: tegen het donkere blauw komt het zachtglanzend uit. Het Dorpshoekje (no. 52) wat verderop, is weer gedaan in de kolossaal sterke kleuren, die deze schilderes gebruikt, maar is wel wat al te zeer verf gebleven.
De eendjes van John F. Hulk (no. 229) – wiens groote varkens (no. 228) ons deden wenschen naar de kleine van een vroegere tentoonstelling – zijn aardig gedaan. Dicht bij den hoek hangt een beschaafd stilleven van mevr. Mesdag–Van Houten (no. 348), goed van kleur. Van der Valk’s twee stukjes kenden wij reeds uit Utrecht.
Jan Veth’s zeer belangrijke inzending zal ik later afzonderlijk behandelen.
Boven de handige maar oppervlakkige portretschetsen van prof. Van der Waaij (no. 523), van wien wij een paar tamelijk goede landschapschetsjes straks al gepasseerd zijn, hangt o. a, een portret van den heer Hugo Nolthenius door J. C. H. Legner (no. 296) dat goed gelijkt, wel relief heeft, maar wat grof gedaan is.
De Bock werkt met steeds meer en sterker kleuren in zijn landschappen, ruw er op gezet; noch zijn Berkenlaan (no. 62), noch zijn Plas in ’t najaar (in zaal 28) is mij sympathiek. En Blommers is hier (no. 60) erg slap. Van de Bastert’s stel ik den Kerkrooster te Kortenhoef (no. 20), met de aardige kantjes van het vaartje en het mooie water, boven den wat tammen Winter (no. 19). De heer en mevr. Tadama leverden een goed nat zeestuk. (no. 491.)
Een eereplaats, en een die verdiend is, neemt Van Soest in met zijn Winterzon (no. 481). Het is jammer dat de voorgrond, vooral in de schaduw, niet heelemaal uit de verf is; overigens een zeer goed stuk. De sneeuw blinkt in de zon, die een helder tintelen in de lucht bewerkte, een blij makende ijlheid. En door de met sneeuw bevrachte
takken heen, staan, prachtig in toon, de kleine grijze huisjes.
Van de drie Wijsmuller’s hangen er twee in deze zaal. Het kleine Wintertje (no. 564a) is de beste; dit stuk lijkt op een goeden Bastert. Het groote stuk daarentegen (no. 563) is veel minder dan Wijsmuller’s vroegere behandeling van dit sujet: waterlelies op een grooten plas. Was die wat slap van kleur, nu vloeken het bruine blad vóórop en de blauwe kiel van den man in het schuitje leelijk tegen elkaar en verstoren de harmonie van het geheel.
Ook van Gorter zijn er drie stukken en twee hier. Het groote Herfstkleuren (No. 154) is het beste, wel wat oppervlakkig, maar toch een mooi geval, wel handig behandeld; de lucht is nog niet best. Op Scherrewitz’ Ploegossen (No. 450) trof de kop van den os, die naar voren omkijkt, mg als goed geschilderd.
Nog eenige buitenlanders hangen hier: de Zwitser Burnand met een herder (No. 90), wat vreemd van kleur, maar veraienstelijk geschilderd; de Hongaar Laszlo met een portret van paus Leo XIII, waarop ik terug kom als ik de andere werken van dezen schilder in zaal 30 behandel; de Duitscher Neuhoff, die op zijn zeegezicht bij Capri heel handig het blauwe water schilderde.
Boven de andere stukken hangen hier en daar stillevens, meest bloemen, waaronder ik noem Violen van mej. Bleulandt van Oordt en Oost-Indische kers van mej. v. Eegteren Altena.
Eindelijk merke men in deze zaal nog op een pseudo-Corot: de wazige verte, de gelige lucht er boven, de dunne boompjes, de gele bloempjes, alles is er. Gevaarlijk als zoo’n stukje in handen van een bedrieger komt!
Deze zaal bevat bouwkundige teekeningen en photo’s van bekende gebouwen als de nieuwe Beurs, het kasteel „Haarzuylens”, groote villa’s te Hilversum, Zeist enz., voorts ontwerpen voor een nieuw koninklijk paleis te Amsterdam, voor een tijdelijk station bij groote manoeuvres enz., ook teekeningen van dr. Cuypers en zijn bureaux voor details van gebouwen, meest van kerken enz. Het is zeker niet gemakkelijk, naar deze teekeningen over de werken te oordeelen; bij reeds lang uitgevoerde teekeningen behoeft dat ook niet. Het koninklijk paleis van den heer Van Boven (no. 587) is streng in den nieuwen stijl, voor een paleis misschien wel wat te streng, maar het zou, uitgevoerd, denk ik, wel een majestueuzen indruk maken. Verder durf ik in mijn oordeel niet gaan. Zoo ook schijnt mij het spoorwegstations-ontwerp van den heer Leliman goed gedacht.
Onder de teekeningen van dr. Cuypers zijn mooie dingen. Verder eenige aardige lijstjes met teekeningen van den heer Eduard Cuypers.
De commissie voor het ophangen is oolijk te werk gegaan. Zij heeft nogal aardig soort bij soort gehangen. Zoo zal men in een zaal de Sadée’'s, Ten Kate’s, Nakken’s broederlijk bijeen vinden; elders een hoop rumoerig buitenlandsch goed bg elkaar; weer ergers anders tweede rangs Hollandsch werk.
In deze zaal met eenige teekeningen en meer schilderijen is veel derde rangs werk, gegroepeerd om een van vroeger bekend landschap van A. H. Koning (no. 268). Als werk waarin wel iets aardigs is, noem ik een paar kleine stukjes, Huis te Blaricum van J. G. Huyser (no. 231), Buiig weer van M. J. Nefkens (no. 373), Zonneschijn van B. Schregel (no. 460), Achterhuisje van Van de Wetering de Rooy (no. 542); wel kom ik hier tot werk dat nog maar beloftetjes inhoudt, maar anders is hier zoo weinig! Moulijn heeft er een kleine Avondstemming hangen (no. 366), waarin de stemming echter heel zwakjes tot uitdrukking is gebracht; zij is wel zuiver maar erg vervaagd.
zou men de Nibbrig-zaal kunnen noemen. Niet alleen dat Hart Nibbrig hier de voornaamste plaats inneemt, in veel van het werk dat hier hangt is iets van hetzelfde pogen, nl. de dingen helder verlicht, zuiver en strak afgebeeld weer te geven. Van Nibbrig zelf is nieuw Engh en Meent (No. 377). Het is weer zeer nauwkeurig werk, velden en boomen, een streep zee in de verte, alles met pijnlijke zorg afgebeeld in het bekende procédé van den volhouder die deze artiest is, een procédé waarmee hij oneindig langzaam moet werken. Mij is het altijd alsof ik het aan deze stuitken zie: zij worden doodsch van strakheid, van precies, langzaam doen. Dat geldt vooral het bekende October, maar toch ook dit nieuwe stuk, waarvan de voorgrond, vooral rechts, in mijn oog verf is gebleven.
Iets aardigs is er wel in mej. Koster’s pastelportret (no. 673). Maar de kleur van het geheel, rose van gezicht, van jurkje, van hoed, van alles is toch niet gelukkig.
Breman’s Morgenzon (no. 78) is bekend van „Sint-Lucas”.
Mij was Zomer-idylle van Willem Maris Jb.zn. (no. 323) met zijn harde kleuren en te scherp licht een teleurstelling na de goede portretten, die ik eenige jaren geleden van dezen jongen schilder gezien heb.
Men komt hier maar even op den drempel staan, en wie ooit schilderijen gezien heeft, weet terstond dat hij in het buitenland is aangeland. Dadelijk iets onrustigs, meer kleuren, geschiedenisjes verteld, symbolische voorstellingen, tafereelen uit het kleurige Oosten. Dat dit werk beter is, dan het gemiddelde Hollandsche geloof ik niet; blijkt daar veel onmacht uit slapheid, hier ziet men evengoed onmacht – in het druk doen.
Toch is de techniek hier soms wel goed: op de groote Capretische Landschaft van Wielandt uit Karlsruhe is bijv. het water heel knap gedaan. Bij de beoordeeling van zulke stukken kost het ons altijd eenige moeite te bedenken dat de natuur elders harder kleuren vertoont, de dingen minder door een natte atmosfeer afstompt dan bij ons.
In deze zaal hangen ook een paar dingen van Melchers; nieuw is daarvan het interieur van een herberg. Eigenaardig toch als buitenlanders – en Melchers is zeker nog niet heelemaal Hollander geworden – intieme Hollandsche hoekjes gaan schilderen. Ik heb er zoo een overgeslagen in de eerezaal, van Armand Jamar (no. 239). Daarin valt het licht wel goed naar binnen, en toch ziet men juist aan dit licht, aan de handigheid waarmee het is aangebracht op hoekjes en glanspuntjes, het meer petillante maar ook onrustige, dat dit geen Hollandsch werk is. De schilder moge zijn voorbeeld in ons land gehad hebben, een Hollandsch binnenhuis kan zijn werk nooit worden.
Zoo is het ook met deze gelagkamer van Melchers; daar tintelt iets in, er ligt een parelmoerachtige glans over, die absoluut on-Hollandsch is. Heel knap gedaan, maar geheel niet in den stijl.
Dien heeft Melchers beter gegrepen in een stukje in
ook bijna geheel met buitenlandsch werk gevuld. Bij den doorgang naar zaal 29 hangt een schilderij van hem met een vermoedelijk Bunschotensch meisje er op, dat een kleiner kind draagt. In deze kinderen en de manier van schilderen van het huis met de groene kozijnen, het straatje enz is hij reeds veel eenvoudiger en natuurlijker. Jammer dat er nu nog wat dofs in de kleuren is gebleven, waardoor men toch den artiest van vreemde afkomst blijft herkennen. Want dof zijn de kleuren bij onze goede artiesten ook weer niet.
Een inzending in deze zaal, die de aandacht zal trekken, zijn de portretten van Laszlo; vier damesportretten hangen bijeen, wat verder een van een man in kleurige uuiform. In deze portretten zijn twee manieren te onderkennen: de twee in het midden (nos. 291 en 292) zijn echt buitenlandsch werk, voor ons land ook niet geschikt, zooals wel daaruit blijkt, dat de schilder toen hij twee Hollandsche vrouwen had te portretteeren, heel anders is gaan werken. In zijn buitenlandsche stukken werkt Laszlo in Lenbach-trant *, vooral wat de kleur aangaat; het blijkt ook eenigszins uit den blik van de vrouw op no. 292. Er is voor ons gevoel hier te veel vertoon, dit is staatsiewerk. Maar dat zijn die in natuurlijker kleur gedane Hollandsche portretten ook. Zij schijnen goed te gelijken, maar zij vertoonen m. i. toch meer het uiterlijke van een persoon op een feestdag dan een mensch in karakter en wezen. Dat de schilder handig is bewijst zijn in twee seances gedaan portret van den vorigen paus in de Eerezaal.
Aardig is het hier eens te letten op het werk van Heinrich Hermanns. Deze knappe schilder, wiens Abteikircke in Amorbach (no. 192) in de groote zaal vervelend maar goed gedaan is, een man die wel schilderen kan, werkt veel in ons land: in 1900 zag ik al een Hollandsch stadsgezicht van hem op de Parijsche tentoonstelling en hier hangen er weer twee, een kijkje te Dordrecht (no. 193) en nog een kleiner stukje (no. 194). En nu zal toch niemand die ons land en onze kunst kent een oogenblik meenen dat dit Hollandsch werk is; de Hollandsche atmosfeer is er niet in gekomen. Er is veel groen en blauw in dit stuk, te veel, maar Jacob Maris werkte ook met sterke groentjes en blauwtjes! Maar bij hem werden ze zoo in het geheel opgenomen, dat ze heel mooi deden. Dat schijnt een buitenlander toch maar niet te leeren. Het is er mee ais met de prenten van Cassiers: Hollandsch en toch net niet Hollandsch.
brengt weer Hollandsch werk.
Als pendanten hangen hier twee studies van arbeidsvrouwen, van Salberg een Katwijksch vrouwtje (n0 440), van mej. Wandscheer Beertje spint (n0 527). Beide zijn sterk van kleur en flink gedaan, het vrouwtje van Salberg echter minder dan het andere, die kop is tegelijk wat te grof en te glad. De blauwe achtergrond op het stuk van mej. Wandscheer is wel wat sterk aangezet, maar ook het overige is zoo krachtig gedaan, dat er wel weer evenwicht is. Ook de Papavers (n0 528) van mej. Wandscheer zijn goed werk. Salberg heeft in zaal 28 een Katwijksch binnenplaatsje onder een hooiberg uit gezien met goed licht (n0 441).
Ik noem verder een goed doorwerkten kop van Cohen Gosschalk (no. 636), een Schooltje van M. van Raalte (no. 408), wel aardig verlicht, een paar landschapjes van Van Vuuren (521 en 522), een stilleven van Gratama, waarop de groene test goed geschilderd is (no. 159), een schetsje van G. de Groot (no. 166), waaruit iets zou kunnen groeien, een moeder met kind van Court Onderwater met goed licht er in (no. 96), een stilleven van W. Roelofs, wel flink gedaan (no. 426).
Het juffertje van P. J. Slager Jr. dat onlangs op Arti met den hoed op het hoofd rondliep, heeft nu den hoed afgezet om er een paar margueriten op te zetten; ik zie haar liever met hoed.
In deze zaal hangt Albert Roelofs’ vroeger besproken knappe naaktstudie.
De eereplaats heeft hier Briët’s groot binnenhuis. Er zijn goede stukken in, maar het geheel is niet mooi. Er is iets valsch in het licht, dat zich niet genoeg naar binnen verspreidt, waardoor de geheele ruimte wat zwart is tegenover de helle lichtbron. Het kindje bij de tafel is een doode plek. De man daarentegen met de blauwe boezeroen is goed gedaan.
Van Wiggers is hier een aardig gezien geval, fijn behandeld, Berkenweg (no. 546). Toch moet de schilder m. i. oppassen niet te veel te blijven vasthouden aan teer blauwe tintjes. Dat geldt ook van den aquarel in het eerste kabinetje.
Van Schildt zijn in de eerezaal twee stukken, een groot interieur, en een man die aardappelen schilt. Hier is een derde: Gebed voor het eten, dezelfde oude man die op de twee andere stukken te zien is. Mij komt dit laatste, n0. 454, het beste voor. Hier komt de figuur goed uit en hebben wij niet het onnatuurlijke licht, dat vooral op het groote stuk hindert, te meer omdat het geheel tamelijk dof gedaan is.
In deze zaal hangen verder o. a. een Maannacht van mevr. Mesdag–v. Houten, (347) en een landschapje van mej. Kerling, (no. 258), die beide goed van kleur zijn.
Een zeer middelmatige zaal. Allerlei werk, waarin meer slechts dan goeds is, meer slapheid dan kracht. In een stilleven van Van der Poll (no. 394) is het gladde van de visschen goed weergegeven .... Passons!
De zaal der verschrikking! Götternoth? Hemel, de kunst in nood, de menschheid in nood! Alles lijdt hier onder deze vreeselijke nabijheid. Tracht uw oogen te beschermen voor dezen waanzin, terwijl ge het goede opmerkt in Smissaert’s Nettenboeten (477) – de lucht is mislukt! – en De Hoog’s Middagmaal (No. 211) waarin goede gedeelten zijn.
Terwijl onze etsers bijna allen weggebleven zijn, hebben wij in deze kunst uit het buitenland een paar inzendingen, die tot het beste behooren van de heele tentoonstelling.
In de eerste plaats het werk van den Belg Baertsoen. Van hem is er een zeer mooie groote teekening (No. 569), een avond in de stad, vlug geschetst maar zeer sterk van stemming, met prachtig water. Doch meer nog waardeer ik zijn etsen, zes in een lijst, waaronder een paar van de Kromboomsloot te Amsterdam, heel vast en forsch van lijn, misschien hier en daar zelfs iets te forsch, en waarin de stemming van een Amsterdamsche gracht bijzonder mooi is uitgedrukt: men aarzelt hier niet, dit moet Amsterdam zijn, men zou het zien, ook al stond het er niet onder. Ook de andere etsen zijn mooi, in die geveltjes met de gordijntjes achter de ramen is de stof goed uitgedrukt, er is fantazie in de lucht achter die molen. Zulk een inzending doet goed in deze woestenij. Zij vergoedt ons ten deele het gemis van werk van Witsen, aan wien het eenigszins doet denken.
Bijzonder knap werk is ook dat van F. Schmützer uit Weenen. Het zijn reuzenetsen, portretten, waaronder een van het Joachim-kwartet en een van een dame bij haar paard de laatste met een ietsje kleur opgewerkt. Er is in dit werk minder eenvoud, meer chic dan wij in Hollandsche geëtste porti etsen kennen en verwachten. Maar het is mooi gedaan: er is veel uitdrukking in die koppen, sterk relief in de figuren en ook wel, hoewel dat toch minder, goede verdeeling van zwart en wit.
Goed werk is er verder onder de etsen van Struck en van Kramer; de litho’s van Ruttenberg beloven wel wat, evenals de teekeningen van De Roos. Dan is hier meest bekend werk van Jan van Oort, een wat te fijne aquarel van Frans van Leemputten (No. 684), eenige handig geteekende portretten van Gentz uit Berlijn, die blijkbaar tracht snelteekenaar te worden: hij zet bij elk portret in hoeveel, of liever in hoeweinig uren het gedaan is. Alleen niet op dat van Max Klinger: durfde hij dat op het portret van een kunstbroeder toch niet goed doen?
Verder noteerde ik etsen van Dingemans, een paar litho’s van Edz. Koning – die er wel betere maakte – bekende etsen van Reicher, eenige houtsneedjes, waaronder een paar verdienstelijke, van Tamson.
Drie namen moeten hier dadelijk genoemd worden, die van Mendes da Costa, Du[p]uis en mej. Van Hall; de inzendingen dezer drie brengen de beelden-tentoonstelling op een hooger peil dan die van de schilderijen.
Van Mendes komt De kleine snoeper (no. 769) in geel koper mij het best voor. Dat is volkomen af, gaaf werk, zeer zuiver van lijn, mooi strak en toch vol expressie, toch werkelijk een kind weergevend, toch levend. Dit laatste ontbreekt eenigszins in de gipsstudie van een naakte vrouw, die mooi van lijn is, maar m. i. te strak.
Met den schoorsteen voor de Vereeniging van den Effectenhandel weet ik niet recht weg. Er is wel iets in dat mij aantrekt, het materiaal is zoo mooi behandeld, er is zoo geheel geen aarzeling in dit werk, maar die magere figuren met de sterk geaccentueerde trekken komen mij toch niet mooi voor.
Een sterke tegenstelling met het werk van Mendes is dat van Dupuis, die veel meer direct naar het leven werkt, niets resumeert, niet styliseert, maar het geval naar de werkelijkheid weergeeft, realistisch. Zoo maakte hij de portretten van Mesdag en Haveman, het laatste vooral buitengewoon van levenswaarheid en uitdrukking. Zijn Dobbelaar (no. 770), die met de hand schijnt af te weren alles wat hem in zijn aandacht bij het spel zou kunnen storen, is zeer sterk van expressie; het vertrokken gezicht geeft den spel-hartstocht goed weer. Maar men voelt toch dat men hier komt tot iets dat buiten het eigenlijke terrein van den beeldhouwer ligt, er is hier een picturaal streven, nog sterker waar te nemen in Dupuis’ Straatmuzikant (772). Hier zijn wij heelemaal op het terrein van het aardige werk van Ch. van Wijk. Men vergelijke diens werk hier eens met het kindje van Mendes da Costa: wat een verschil! Hier de beeldhouwer, daar de schilder die met brons schildert.
Mej. Van Hall daarentegen werkt weer geheel op de wijze van Mendes da Costa; in haar Oude vrouw (no. 779) schijnt zij mij
*) Ook eenigszins te leeren kennen in een portret van Lenbaoh door Felix Mayer (no. 332) een hideus ding, ook in deze zaal, waarin de manier van den grooten schilder geoutreerd en buitengewoon vergrofd is.
[...] [10] [...]
nog verder in deze richting te gaan dan Mendes. Of zal dit maar een overgang blijken? Hier hebben wij bijna een gestyliseerd mensch. Maar het is zeer goed gedaan; de uitdrukking van een oude vrouw is hier sterk vastgelegd; dit is zou men kunuen zeggen de samentrekking van het begrip oude vrouw. De symmetrische, met weinig lijnen, met groote vlakken werkende wijze van behandeling van dit bouwmateriaal maakt dit beeld bijzonder geschikt ter plaatsing aan den gevet van een gebouw, zooals Zijl zijn beelden aan de Beurs beitelde. Men mag iets ia dezen trant niet het ideaal der beeldhouwkunst vinden, er spreekt een zeer sterk persoonlijk talent uit. Men zal zich in het werk van mej. Van Hall niet licht vergissen.
Het meisje in gips schijnt eenigszins op een overgang te duiden. Naast de vlakke bewerking van de vingers en sommige deelen van het gezicht staat een meer naturalistische behandeling van armen en borsten. Maar ook hier is het jeugdige in de heele figuur mooi uitgedrukt.
Het derde werk, een studie van een jongen, kent men van vroeger.
Verder noem ik beelden van Teixeira de Mattos, o. a. een paar tijgertjes, en busten van Bisschop en Van de Sande Bakhuyzen; de buste van een oude dame (780) van Max Klein uit Berlijn, mooi gemodelleerd; reliefs van Faddegon.
En dan drijfwerk van Brom, waaronder een mooie miskelk. Van de cadeaux der steden Zwolle en Maastricht aan H. M. de Koningin, die boven in de eerezaal staan, zijn de voetstukken het best, de figuren, o. a. de plooien van de gewaden, de vleugels enz. veel minder goed.
Het is wel jammer, dat er niet meer van dit soort van decoratoef werk is. Te Parijs vindt men het op de Salons sedert lang. En het zou wat afwisseling gebracht hebben in maar altijd schilderijen en teekeningeu, honderden meters ver!
Giovanni.
|