Algemeen Handelsblad/Jaargang 78/Nummer 24654/Avondblad/Première
‘Première van Max Dreyer’s „Venus Amathusia” in het Schauspielhaus’ door C. v. O. |
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, maandag 18 december 1905, Avondblad, Derde Blad, p. 10. Publiek domein. |
Première van Max Dreyer’s „Venus Amathusia” in het Schauspielhaus.
Naarmate het onlangs in het Kleines Theater doller toeging, hoorde men te meer fluisteren van „’n èchte Wedekind”.
Maar gisteravond werd er hardop gezegd „’n valsche Dreyer”. En dat was het eenige succès, de, trots wat schijnbaar druk applaus, éénige oprechte hulde, die de auteur van „Hans”, „In Behandlung”, enz. mocht oogsten.
Toen, op het kalm-vriendelijk handgeklap, dat wel hoofdzakelijk de spelers gold — al mocht het ook dáár weinig verdiend heeten, wat echter waarlijk niet hun schuld was — de auteur enkele malen voor ’t voetlicht verscheen, om in hun plaats den bijval in ontvangst te nemen, zou een òningewijde stellig ’n jong gymnasiastje verwacht hebben.
Doch er vertoonde zich, hoewel met de schuchterheid van een zeventienjarige, — die hier overigens wellicht zéér gepaste bescheidenheid beteekende, — een gebaard heer van middelbaren leeftijd, literair genomen Max Dreyer Senior. Het stuk zelf moet ongetwijfeld Max Dreyer Junior, in de heerlijk schwärmerische jaren zijner gymnasiale Sturm- und Drangperiode, met waren inktwellust, in het zweet zijns aanschijns neergeschreven hebben. Het is van eene zoo onverdorven naïveteit, ja, zóó echt goedig, kinderlijk naïef, dat men er eigenlijk niet boos om worden kan. Dreyer Senior heeft stellig eene vaderlijke emotie gevoeld, toen hij die pennevrucht van den lieven Max Junior weer eens uit de portefeuille haalde, waar zij gerust had, sedert de dagen dat tantes en goede huisvrienden het werk met tranen van ontroering en eerbied gelezen hadden... à la bonne heure! — Maar in ’n zwàk oogenblik heeft hij toen het werk aan het Hoftheater getuurd, dat nu eenmaal zoowat tot die oude-tanten-familie schijnt te behooren, en voor die gedachte zijn we hem niet precies dankbaar. In Wedekind’s laatst besproken werk, onderricht eene àndere „Venus Amathusia’ ’n zeer volleerde werelddame, haren groenen aanbidder, ook ’n gymnasiast, in dieu zin, dat in het leven de menschen en de dingen òf „kop-kop” worden òf „etepetete”. Het ligt op ’t oogenblik niet in mijne bedoeling het vetkaarsje te willen spelen, dat mijn lezer in den doolhof van Wedekindsche beeldspraak voórlicht, maar hij begrijpt misschien wat ik bedoel, wanneer ik verklaar, dat deze Venus Amathusia nòch kop-kop etepetete was, geen visch en geen vleesch, geen kluchtspel, — tenzij een onbedoeld — en ook geen „drama”, zooals pompeus op het affiche stond vermeld.
Behalve voor de verleiding van met papieren-rozen-omkranste jonkvrouwen, bloemenpracht, maanlicht en nachtegaalgekweel, — al hetwelk een, vooral tegen Kerstmis, theaterlustig publiek altijd aantrekt, — is het allemansche hart van onze Kon. Theater intendantuur gezwicht voor de ten tooneele gevoerde kolossale braafheid, tucht, en voor geen stootje vervaarde zedelijkheid der Allemansche voorvaderen. Want hièrin zit de clou. De voornoemde brave Alemannen hebben dan — het is 550 jaren nà Christus, — het liefelijke Florentia veroverd, en daarmee de nog liefelijkere Italische vrouwen. Maar wel verre van als barbaren huis te houden, onderwerpen zij zich, met meer of minder genoegen, aan de ijzeren wet, die hen op straffe des doods verbiedt, zich ooit met eene Italische vrouw in te laten, — een wet, die in een Allemansche opwelling van braafheid in ’t leven geroepen werd, nadat een hunner eens, door de listen eener Italische vrouw gedreven, het krijgsplan had verraden, en den slag doen verliezen.
Daar de Italische mannen allen het hazenpad schijnen gekozen te hebben, — we krijgen er ten minste geen enkele te zien, — en de Italische vrouwen daar niet erg treurig of rouwig om schijnen te zijn, begrijpt gij al spoedig het dreigende conflict. De Alemansche veroveraars, onder leiding van hun edelaardigen jongen koning Leutharis, schijnen, vreemd genoeg, van hunne vaderen, die toch reeds menigen veroveringstocht in het Italische rijk achter zich hadden, nooit van de schoonheid, de zeden en gebruiken van het land en zijne vrouwen, gehoord te hebben. Ze zijn verblind, beduusd, allen min of meer dronken van lentelucht, bloemengeur en wat dies meer zij......
In een, althans uiterlijk welverzorgd toneeltje, van bijna Alma Tademasche omlijsting, wachten de fiere Lucretia en hare beide jeugdige vriendinnen Julia en Virginia in de eerste akte de dingen die daar komen zullen, — d. w. z. zien van uit het venster hoe de barbaarsche veroveraars de stad binnentrekken. Enkele van hen, aangevoerd door den barschen hertog Hilderich, verschijnen dan ook weldra ter plaatste, bevelen den vrouwen het huis te verlaten, en als de fiere Lucretia daaraan geen gevolg wil geven, laat Hilderich het in brand steken. Tusschen twee haakjes, een nobel Allemansch trekje: één der helden redt nog gauw de aanwezige perkamentrollen: voèlt ge het fijne compliment aan den ingeboren Alemanschen zin voor geleerde dingen?
Gebed aan de Venus Amathusia, die in marmeren levensgroote uitbeelding, der fiere Lucretia als twee druppels water gelijk, het vertrek siert; hoogste nood, — en natuurlijk de reddende man in den vorm van Koning Leutharis in eigen persoon, die zich ergert over het naakte beeld, maar tegen de bekering van het schoone origineel niet bestand blijkt, zoodat hij het vuur laat blusschen — natuurlijk dat van het huis; in eigen boezem blijft het smeulen. De vlammen hebben intusschen de lieflijke Virginia bijna in den dood gedreven, en hertog Hilderick’s blonde zoon Jong-Alerich heeft er haar wel uit gered, doch zich nu zelf de vonken in ’t hart gehaald. Dat vlamt al spoedig in lichterlaaie, met koning Leutharis staat ’t niet veel beter, en om verdere verwoestingen te voorkomen, geeft hij het bevel dat zijne mannen niet in de gevaarlijke huizen der veroverde stad, doch boven op den berg zullen kampeeren, waar de zegevuren ontstoken zijn.
Dat was de éérste maal, dat ik nog eens op mijn affiche nakeek, of er wel „drama” stond. Want het ging zoo gemoedelijk toe, en we hoopten dat het nu maar goed zou afloopen, met die vurige Alemannen en de lieflijke, gastvrije Italische vrouwen.
Tweede akte: Zeer mooi berglandschap. Overigens, een voorproef van het moderne sanatorium in God’s vrije natuur. Alleen een paar loofhutten, bloote hoofden, sandalen, luchtbaden.
De helden dwalen rond als herten in den bronsttijd; de schuwe reeën vinden den weg wel naar de hoogte, waar zege- en andere vuren branden, — en...... daar komen in den letterlijken zin de poppen aan ’t dansen.
Jong-Alerich voelt zich overwonnen, bekommert zich niet meer om wet of voorschrift, en — begrijp des schrijvers gecompliceerde symboliek, o lezer! — daalt met zijne Virginia het pad der deugd af, naar omlaag.
Al hare medezusteren hebben intusschen niets schielijkers te doen dan boven het feest der godin Flora te komen vieren, wat aanleiding geeft tot Hummel’s (niet hemelsch) gezang, voornoemde papieren bloemfestoenen, rondedansen en zóóveel meer, dat de stoere Alemannen maar werk hebten — in dubbelen zin — zich het opdringerige mannenvolk van ’t lijf te houden.
Jongen, jongen, hoe moet dat afloopen, dacht ik, toen, wat later Jong-Alerich, ditmaal zonder pantser en zwaard, weer naar boven kwam wandelen, om zijn bovenmatig geluk uit te jubelen, a tempo gevolgd door zijne Virginia. En met wat meer ongerustheid nu, keek ik voor de tweede maal naar mijn affiche, waar ja wel, zoo onheilspellend vermeld stond: „drama”. Maar kom, het zou nog wel losloopen.
Doch ’t liep niet los. De edelaardige jonge koning vecht tegen zichzelf,...... maar vindt het veiliger een ander als zondebok te nemen. Dat gebeurt meer in ’t leven en in ’n drama.
Hij blijft onverzettelijk, het jonge paar blijft het ook, en tot onzen schrik worden ze als ’n paar ondeugende kinderen elk naar een anderen kant weggesleurd om met hun leven hunne schuld te boeten. Lucretia waagt nog een goed woord, en brengt haro liefste lonkjes in ’t vuur, maar de edelaardige koning zegt dat ze haar mond moet houden, en dat hij komen zal om het beeld, de Venus Amathusia, die de heele stad naar hare pijpen laat dansen, in stukken te slaan.
In de laatste akte vinden we het mooie beeld en de fiere Lucretia in een verrukkelijken, zonnigen bloementuin; Leutharis verschijnt, klaagt, hijgt, jammert, slaat ook werkelijk met zijn zwaard de marmeren godin aan stukken, maar voelt zich dan wéér zóó onweerstaanbaar aangetrokken door het origineel en haar zoet gesuizel (met recht gesuizel, want Rosa Poppe was nauwelijks te verstaan) over rozen, zwoele nachten en Venus-betoovenng, dat hij, om niet zelf ontrouw te worden aan de wet, waaraan hij zoo zware offers had gebracht. — een driedubbel hoornsignaal heeft ons intusschen verkondigd dat het arme jonge paar inderdaad één leute-uur met den dood heeft moeten koopen — zich doorsteekt, en naast het verbrijzelde marmer neerstort, als het beeld van overwonnen kracht. Daar hàdden we dus het drama......
Een dichter zou zeker wel iets van de stof hebben kunnen maken. De idee van de liefde die over alles zegeviert, is voor een gymnasiast niet kwaad, en altijd actueel. Maar deze inkleeding!
Zelden zag, in de laatste jaren ten minste, het tooneel zóóvoel hollen pathos op zijne planken, zooveel naïeve onhandigheid, on-interessante langdradigheid, jammerlijke karakterteekening. Tot Dreyer’s verontschuldiging zij wèl aangevoerd dat de uitvoering — te meten naar den maatstaf van het Kön. Schauspielhaus, dat dan toch de pretentie heeft een der toongevende theaters te zijn, — beneden critiek was. De mannen, zoowol Matkowsky als Christians, Pohl etc. allen larmoyant, theaterhelden, niet géén enkel echt gebaar of woord, de vrouwen niet veel beter, al gaf Rosa Poppe nu en dan althans iets dragelijks in hare uitbeelding — het was het oude conventioneele gedoe, zonder eenig innerlijk leven. Ik geef hun weer toe, dat het een naar baantje is, poppen leven te moeten inblazen, maar zóó uitgesponnen, zóó zwaarwichtig opgevat, had het niet behoeven te worden.
Bij zóó een kunstproduct geldt weer eens de veelal gulden regel: Glissez, mortels, n’appuyez pas! Niet omdat we op glad ijs waren, maar juist op, och, zoo klodderigen, reeds lang te voren door Félix Dahn c.s. ruimschoots doorploegden grond.
Max Dreyer zie er van af tragisch dichter te willen zijn, en schenke ons spoedig weer een zijner aantrekkelijke, interessante, hartige tooneelspelen, die zooveel vrienden wonnen. Zijn „Venus Amathusia” vermocht de koele Alemannen-harten in de zaal evenmin in haar ban te slaan, als die op het tooneel, — zij was nu eenmaal geen „Dreiber” [1] waard — de geestige Mecklenburger neme spoedig revanche: hij is die èn aan ons èn aan zichzelf verschuldigd.
- ↑ Munt van 3 penningen.