„De Anderen” bij d’Audretsch.
Ω ’s-Gravenhage, 11 Mei.
„De Anderen” — dat zijn de andere modernen, ter onderscheiding van de.... andere modernen. Curieus werk dat ze nu bij d’Audretsch exposeeren, ofschoon... toch eigenlijk al niet meer zóó curieus. Men begint dat nu ook al te kennen, dat cubisme, futurisme, expressionisme en meer dergelijk hyper-modernisme. ’t Is nog altijd een zoeken en tasten, soms met waarachtige artisticiteit — zie de coloristisch superieure, zwaar-rijke pastels van Thomas Denier en de twee waarlijk monumentale koppen van Phocas Fokkens — soms met een kunstvaardigheid die nog behoefte schijnt te hebben aan luidruchtige uiting (de koppen van Djurre Duursma, die overigens veel meer stijl hebben dan zijn woelige batiks; mevrouw Wegerif-Gravestein is, dat zij in ’t voorbijgaan opgemerkt, ook al aan ’t moderniseeren getogen in haar batikwerk).
Maar er is ook werk dat nog voornamelijk in het gedurfde zijn uitwerking moet vinden en hoofdzakelijk een poging schijnt om ’t publiekje eens een stevigen geestelijken opstopper te geven. Zoo dat van Van Doesburg, wiens „Mouvement héroique” inderdaad niet zonder symbolieke expressie is maar dat nog al pretentieus is uitgevoerd (een honderdste van deze grootte ware voldoende geweest om hetzelfde uit te drukken) en wiens stillevens allerminst stil zijn en nooit eenig leven hebben gekend.
Er zijn ook nu weer picturale puzzles bij. Soms vindt men van eenzelfden auteur zeer wel begrijpelijke stukken naast totaal raadselachtige. Van Louis Saalborn o.a. de coloristisch verdienstelijke Cathédrale engloutie No. 1 terwijl No. 2 een warwinkel is; (misschien is het eerste de Kathedraal vóór de verzwelging en het andere die Kathedraal daarna); van Joh. Tielens bijv. een „Offervuur” dat niet zonder expressie is en een nog al beuzelig Salomé’tje, terwijl „Jeugdherinneringen” weer een flora van verleppende swammen schijnt; van Laurens van Kuik een zwartkrijtteekening, „geïnspireerd op het geluid van den spoortrein, rollend over het viaduct”, waarin men, als men dezen commentaar leest, met wat goeden wil wel den uitdaverenden geluidsgalm van een aanrollenden trein kan verzinnebeeld vinden, terwijl de andere inspiraties het minimum van objectiviteit missen dat noodig is om, zonder al te veel zelf-suggestie, ook door anderen dan den auteur te worden begrepen.
En dan zijn er ook wier uitingen ons volkomen onklaar blijven, als die van Vilmos Huszar (placht vroeger nog al gezellig te schilderen) en Zuster Bertha de Boer, wier pastels hoog-geestelijk schijnen te zijn gestemd (ze heeten „Beethovens Scheppingsdrang”, „Lustgevoel”, „De ziel die zich verlustigt den wil van haar Schepper te doen”, „De geestelijke geboorte”, „Al het mijne is het Uwe”), doch wier werken ons afwisselend geschikt schijnen ter illustratie van een kookboek (het klutsen van eieren lijkt ons, door een van die werken, als ’t ons wel heugt was het „Beethoven’s Scheppingsdrang,” maar ’t kan ook „Lustgevoel”, geweest zijn) voortreffelijk gesuggereerd.
Opmerkelijk is het, dat de meesten van deze modernisten verbazend veel ruimte noodig hebben om een zeer klein weinigje uit te drukken. Soms doen ze ’t met een bitter klein beetje voorstelling af. De kroon daarin spant Erich Wichmann, die drie krasjes door elkander trekt, daarvan een „kopergravure” maakt en die drie krasjes dan betitelt „De Brug”.
En toch zijn deze en dergelijke dwaasheden verrukkelijk. Er juicht leven uit en jeugd...
Die hebben altijd de toekomst gehad.
Vooruit maar, gij „Anderen”!
|