Algemeen Handelsblad/Jaargang 92/Nummer 29413/Ochtendblad/Tijdschriften

Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Woensdag 5 februari 1919
Titel Tijdschriften
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 92, 29413
Editie, pg Ochtendblad, Tweede Blad, 5-6
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

TIJDSCHRIFTEN.

De Gids.

      In haar statig proza vertelt Augusta de Wit een Javaansche legende: De drie vrouwen in het heilige woud. Zij opent hiermede de Gids-aflevering van Februari, die verzen bevat van Dop Bles, Herman Lysen, Martin Albers, een prozaverhaal van P. Raëskin: Uitvaart en een waardeering van Thérèse Schwartze door haar kunstbroeder Jan Veth, waarvan wij reeds elders gewag hebben gemaakt. Dr. A. J. Wensinck draagt een studie bij over Semietische mystiek; de luit. t. z. 1e kl. E. J. Langelaan een betoog over Nederlandsche vlootsteunpunten en hunne binnenwaartsche verbindingen.
      F. Schmidt Degener vervolgt en voltooit hier zijn in „Onze Kunst” begonnen studie over Rembrandt en Vondel; waarbij de Gidserdactie aanteekent, dat schrijver daarin, haars inziens, omtrent verschillende kunsthistorische bijzonderheden, meeningen als de algemeen-geldende voordraagt, die inderdaad zijn meer persoonlijke opvattingen weergeven. Aan het einde van zijn langdurig en belangwekkend betoog komt Schmidt Degener tot de volgende conclusie:
      „Zoo was van de twee groote Hollanders elk het medium, voor iets geheel anders. Elk was op zijn wijze een vervulling. In Vondel uit zich de wellust van een tot rijpheid gekomen taal. Door Rembrandt’s inspanning bereikt de Europeesche kunst-ontwikkeling, naar inhoud en vorm, het hoogtepunt.
      „Eigenaardig dat elk van huis uit voor zijn levenswerk niet in ’t minst scheen voorbeschikt. Vondel, noch door afkomst, noch door geboorte Hollander, vervult een bij uitstek Hollandsche taak. Rembrandt, Hollander in merg en been, die aan den drang om buitenslands te gaan niet toegaf, die met zijn vroegste paneeltjes scheen voorbestemd tot een locale beteekenis, bereikt van uit zijn broeiend individualisme een erkende universaliteit.
      „En hun antagonisme? Het is hoofdzakelijk de oppositie van Holland en Vlaanderen. Hun botsing is een hoofd-moment uit dien permanenten strijd, waaruit Holland steeds verslagen te voorschijn komt. Rhetorica is voor den Vlaming nog steeds de bron der kunst; rederijker van geboorte vindt hij in zijn rhetoriek den steun voor die gemakkelijke grandioosheid, waarmee hij ten behoeve van de gemeenschap decoratieve ensembles schept. Rhetorica is bij den Hollander in den regel iets aangeleerds en gedwongens; de stroeve Hollander mist den grooten zwaai en de Vlaam steekt hem, juist in Holland zelf, zonder moeite de loef af.
      „De verschillen van Rembrandt en Vondel houden dus geen verband met een tweespalt in onzen aard. Van dualisme in onze cultuur behoeft geen sprake te zijn.
      „Wilde Rembrandt gehoorzamen aan zijn Europeesche roeping, dan moest hij zich los maken van de officieele Vlaamsch-Hollandsche barokbeschaving, waarvan Vondel de trouwe dienaar bleef. Diezelfde voorwaarde bracht mede Rembrandt’s maatschappelijken ondergang, maar verzekerde tevens zijn overwinning als kunstenaar en het behoud zijner beteekenis voor de komende tijden. Beschouwen we Vondel en Amsterdam voor een oogenblik als symbool, dan moest Rembrandt breken met Vondel en Amsterdam, om aan de wereld te kunnen toebehooren.”

De Beweging.

      Albert Verwey biedt, in de Februari-aflevering van zijn tijdschrift De Beweging o.a. vertalingen van Baudelaire, uit diens Fleurs du Mal. Als voorbeeld diene het beroemde:

DE ALBATROS.

Somtijds, tot hun vermaak, vangen de schepelingen
De vogel albatros, bezeiler van de zee,
Hun traagzaam reisgezel, die met zijn breede zwingen,
Over en om en langs, het varend wand beglee.

Die koning van ’t azuur! Nu hij het dek beschrijden,
Op voeten gaan moet, zie, hoe als beschaamd, hoe lomp,
Hij wieken, wit en groot, als riemen langs zijn zijden.
Armzalig slepen laat aan wankelende romp.
Hemelsche zwerver, ach, hoe links zijt ge en verlegen,
Hoe leelijk, hoe komiek, gij aanstonds nog zoo schoon.
De een houdt noodend uw bek zijn neuswarmertje tegen.
De andre — hij hinkt — akteert uw machtloos vliegvertoon.


[6]


[...]


De dichter is als gij. Een vorst hoog in de hemel:
Rijdend op storm siet lachend hij e pijlvlucht aan.
Maar ban zijn voet aan de aarde in ’t menschlijk hoongewemeld;
Zijn reuzevleugels zelf belemmren hem in ’t gaan.

      Evenals Van Looy op zijn Zebedeus praat W. L. Penning Jr. na: Benjamins late bekentenis. Dr. C. F. Hofker vervolgt zijn oud-Noorsche legenden; Maurits Uyldert draagt poëzie bij: De Nachtvlinder.

      Elsevier’s Maandschrift bevat een opstel met tal van reproducties, over Coba Ritsema, door Maria Viola. Als titelprent zien we het fraaie figuurstuk „In gedachten”, thans eigendom van den heer Brand te Dordt; verder afbeeldingen naar Coba Ritsema’s bekende stillevens, naar portretten en interieurs. Dr. Van Gelder besluit in dit nummer zijn studie over Achttiende eeuwsche Hollandsche porceleinen en jhr. mr. Bakker zet de zijne voort over Rembrandt’s Boedelafstand. Herman Robbers zet zijn roman St. Elmsvuur voort; Karel Wasch draagt een proza-schets bij, Jan Prins en Willem de Wijk verzen. De litteraire kroniek door den redacteur H. R. en de kunst-critiek door verschillende meewerkers besluiten deze aflevering.

      De Stijl brengt vervolgstukken van Huszar’s aesthetische beschouwingen en van Van Tongerloo’s Réflexions. Theo van Doesburg begint een artikel over moderne wendingen in het kunstonderwijs. Ook de futurist Gino Severini is er aan ’t woord: over futurisme en cubisme.

      Op de Hoogte vertelt van de Nederlandsche Zendingsschool; de regeeringsbemoeiingen inzake het drogen van aardappelen; oorlogscaricaturen van vóót den oorlog.
      Nederland bevat proza van J. B. Meerkerk, G. Brunink, N. Mussert, M. Monsma; verzen van Victor Hubb, Jo Landheer, C. Riezebos, E. Oberstadt, Alfred A. Koumans.