Algemeen Handelsblad/Jaargang 92/Nummer 29453/Avondblad/Frühlings Erwachen
‘Frühlings Erwachen’ door Ω |
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, maandag 17 maart 1919, Avondblad, Tweede Blad, p. 6. Publiek domein. |
Frühlings Erwachen.
Ω ’s-Gravenhage, 16 Maart.
L’Ecole des parents! Want ten tweeden male binnen korten tijd worden ouders door het Hofstadtooneel gedwongen tot ernstig nadenken over dingen, die de verhouding tot hun kinderen betreffen.
Levensstroomingen behandelde het conflict in denksfeer tusschen de generatie der ouders en die hunner kinderen, Fruehlings Erwachen, in het Hollandsch nog al slapjes met „Lente” vertaald („Als het lente wordt” lag tooh voor de hand en war sterker geweest, maar de vertaler had ook zeer wel „Mogen wij zwijgen?” tot titel kunnen kiezen) toont de verschrikkelijke gevolgen, welke een te lang zwijgen door de ouders over de sexueele dingen kan hebben voor de kinderen.
Levensstroomingen echter gaf een probleem ter overdenking, Fruehlings Erwachen stelt niet slechts een probleem, maar geeft, met groote stelligheid, de richting der oplossing erbij aan, het is een fel tendenzwerk.
Wanneer men dat laatste in aanmerking neemt, wordt er in het werk heel wat verklaarbaar, dat anders onbevredigend door overdrijving blijft. De leerarenvergadering en de begrafenis zijn, als realiteiten, kwalijk aannemelijk, maar wanneer men ze neemt als elementen in een sterk tendentieus werk, dan staan ze, grimmig-caricaturaal, in het kader waarin ze passen. De kern, in elk dier twee tafereelen, n[l.] het starre onvermogen van dogmatisch bevooroordeelde ouderen om de kinderziel te begrijpen, is volkomen waar en echt. De uitbeelding is, om de heftige tendenz van het werk, aangezet tot een satyrische charge. Wie dat niet voelt, miskent het recht van een toneelschrijver om de caricatuur niet in dwaasheid, maar in grimmigheid te bezigen, zoo goed als een teekenaar dat mag doen. Wij zijn het dan ook niet eens met degenen die vonden dat Van Gasteren, als de Rector, te veel raasde en dat Van Kerckhoven den pedel te mal speelde. Als men zulke tooneelen niet als satyrische charge wil opvatten, worden ze volstrekt onmogelijk; er is dan geen speelstijl voor te vinden, aengezien de woorden nu eenmaal de charge inhouden.
Is nu dit „onspeelbare” stuk van Wedekind speelbaer gebleken? Ja en neen. Ja in zooverre zeker als alleen een totaal vergroeide, mismaakte moralist er iets onzedelijks in kan vinden. In Duitschland heeft de censuur dan ook de groote fout van het aanvankelijke verbod ingezien en het stuk als een inderdaad zeer zedelijk werk vrijgegeven. Het bezwaar, dat men in dit opzicht kan doen gelden, is dan ook veeleer, dat er te veel moraal wordt gegeven, dat de moraal er te dik op ligt. Speelbaar is het stuk ook in zooverre gebleken als de technische opvoerbaarheid nog volkomen vast staat. Van der Lugt heeft zich wel een duizendkunstenaar in mise en scène getoond door, in de uiterst beperkte ruimte van het Theater Verkade, de zestien tafereelen met veel decorwisseling in een verrassend snel tempo op elkaar te laten volgen. Hiermee is bewezen, dat, althans onder de leiding van Van der Lugt, in deze zeer enge ruimte ook Shakespeare-opvoeringen zouden zijn te geven zonder geforceerde styleering en „vergeestelijking” in den vollen, rijken en renaissancegeest, waarin Royaards ze geeft. Maar al is dus de persoon van Van der Lugt in deze overwinning der tooneel-techniek in dit theater de allesbeheerschende, men kan dan toch constateeren dat de technische opvoerbaarheid van Fruehlings Erwachen is aangetoond. En er was haast niets gecoupeerd: [zelfs] een [zeer kle]in tafereeltje als h[et] plukken van een paar violen en het spreken van eenige woorden door Wendla was, v[erzo]rgd met een opzettelijk daarvoor gemaakt decor, terecht, als essentieel voor den psychischen gang, niet weggelaten. Een andere vraag is echter of dit stuk wel speelbaar mag heeten in dramatisch opzicht. En dat betwijfelen wij. Het is een in volgorde achter elkaar gelegd aantal brokken en brokjes van iets dat of als een (hier en daar reeds wat uitgewerkt) scenario zou kunnen worden opgevat of als het schema voor een roman. Voor dit laatste, en dan vooral voor een verhaal met hier en daar brieven en dagboekbladen er in, lag de stof gereed, niet zoo, lapidair voortgezet, voor een drama. Want een zoo herhaalde wisseling van korte (en zelfs zeer korte) tooneelen belet een zich vestigen en verdiepen van stemming bij het publiek. De stampvolle zaal van de première was waarlijk zeer goed gezind, maar de onrust van het kaleidoskopische verschieten der tafereelen maakte, dat men geen gelegenheid kreeg om de indrukken goed op zich te laten inwerken. De eene vervaagde te haastig de vorige.
Er is voorts, nu en dan wel eenig gemis aan distinctie van stijl in dit stuk (de kerkhofscène voelen wij niet als zoodanig; wij Hollanders hebben gemeenlijk wat bleekzucht in onze phantasie en houden daarom vaak voor schelkleurigheid wat alleen meer rijkdom van verbeelding is) maar daartegenover staat, dat men zich voortdurend voelt aangepakt door het geweld van des schrijvers overtuiging die, in haar heftigheid, schreeuwt tegen den gruwel dien ze wil bestrijden.
Het is die zelfde overtuiging die, door alle overdrijvingen heen, de diepe realiteit blijft in het werk.
In de goeddeels zeer lastige bezetting van dit in alle opzichten moeilijke stuk is het Hofstad Tooneel over ’t algemeen kranig geslaagd. Kinderrolen zijn altijd bedenkelijke punten in de bezetting van een tooneelwerk, maar als kinderrollen de hoofdrollen zijn, wordt het spelen van zulk een werk (nu ja, in het genre Kleine Lord is het wel wat anders) reeds daarom een waagstuk. Welnu, van de drie hoodfrollen, werden er althans twee, die van Wendla en Moritz, door Annie en Jan Ees zeer bevredigend gespeeld. Jan van Ees, op wien men dient te gaan letten als op een jong acteur met opmerkelijke mogelijkheden, van een bijzonderen aanleg voor het psychisch fijne en subtiele, heeft den stil-geëxalteerden, hypersensitieven knaap gespeeld in den tot het eind toe, over het graf toe, volgehouden stijl van de treffende aandoenlijkheid eener donker omfloerste, stil-angstige kinderziel, die al tijdens haar kortstondig aardsch bestaan door de levenden rondwaart als een schim zonder hoofd, zooals ze hun na den dood ook nog verschijnt (ik kan daarom ook niets smakeloos vinden in de verschijning van Moritz op het kerkhof, met zijn hoofd in den arm; het verhaal van „de koningin zonder hoofd” had ons daarop trouwens reeds voorbereid) het was een waarlijk mooie, fijn gevoelde creatie, gespeeld met een zeer te waardeeren soberheid en verstildheid. Alleen de scène in het bosch, vóór den zelfmoord, bleef wat al te vlak.
Annie van Ees heeft onze verwachtingen een heel eind overtroffen. Zulk diep ernstig werk hebben we nog niet van haar gezien en dit opent mogelijkheden in haar ontwikkeling, die tot nu toe niet in haar lijn schenen te liggen. De figuur van Wendla is lang zoo strak niet als die van Moritz, zoodat de eenheid erin niet zoo goed is uit te beelden, maar de lijn van naiviteit in het veertienjarige kind is door Annie van Ees, naast die van de weetgierigheid, zeer goed volgehouden. En waarlijk treffend was haar spel van gelaatsuitdrukking in het ziekbedtafereel met het gezichtje van het niet wetende, maar instinctmatig vermoedende kind, dat al in de greep van het noodlot ligt. Tonny Stevens was heel wat minder overtuigend als Melchior. Maar waar de opgaaf zoo moeilijk was en ook deze speler zich blijkelijk zooveel moeite had gegeven voor zijn taak, mogen we 't hem niet zwaar aanrekenen, dat hij er niet in alle opzichten tegen opgewassen bleek. Hij had het karakter van Melchior toch wel goed begrepen; zijn dictie bracht echter zijn bedoeling niet steeds tot haar recht.
Van de vele overigen mogen vooral worden genoemd: Willemien Kley, Mien Schmidt, Crans en Henri Poolman, als de ouders, Van Gasteren als de Rector, benevens Van Kerckhoven om zijn Pedel en Piet Bron om zijn dominee. Maar de groote man van den avond, die bijna steeds achter de schermen bleef, was Van der Lugt. Voor de koene en mooie daad, die het opvoeren (en instudeeren!) van dit werk is geweest, kreeg hij aanstonds de openlijke erkenning van zijn beteekenis uit het midden van zijn gezelschap. Moge ook het tooneelbezoekende publiek deze artistiekee daad toonen te waardeeren. Ze is, hoe men nu ook over het stuk wil oordeelen, de gebeurtenis van dit Haagsche tooneelseizoen.