Algemeen Handelsblad/Jaargang 93/Nummer 29918/Avondblad/Tramwegen in Zuid-Limburg
‘Tramwegen in Zuid-Limburg’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, woensdag 30 juni 1920, Avondblad, [p. 1]. Publiek domein. |
Tramwegen in Zuid-Limburg.
Men schrijft ons uit Limburg:
Sedert de laatste twintig, dertig jaren heeft het niet ontbroken aan plannen voor den aanleg van eenige tramlijnen in Zuid-Limburg. De toenemende omvang der mijnexploitatie deed de behoefte aan behoorlijke communicatiemiddelen tusschen de talrijke gemeente in dit gewest des te meer gevoelen, doch desniettegenstaande vermocht het tot dusver niet tot uitvoering der gemaakte plannen te komen. Slechtg een zeer primitief stoomtramlijntje, ter verbinding van de staatsmijn Emma bij Hoensbroek, met het centrum der gemeente Heerlen, kwam als onderdeel van de geprojecteerde lijn Sittard-Heerlen-Duitsche grens, der Limburgsche Electrische Spoorwegmaatschappij, in 1918 tot exploitatie. Voor het overige bleven in het Limburgsche mijndistrict op verkeersgebied de onmogelijkste toestanden bestaan.
Het meest kenmerkende is b.v. wel, dat men om uit de richting Maastricht de grensgemeente Vaals te bereiken, het best via Aken kan reizen! Ook de reis naar Kerkrade is, uit welke richting ook, weinig minder dan een zeer bezwaarlijke onderneming. Per trein naar Herzogenrath en dan per Duitsche elec. tram weer naar de grens, was vroeger, toen er nog geen bemoeilijkende pasbepalingen bestonden, de meest gebruikelijke weg.
Nu schijnt het evenwel dat aan de verkeersmisère eerlang een einde zal komen.
Bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 10 Oct. 1918 werd een commissie ingesteld (de z.g. commissie-Bongaerts), welke tot opdracht had een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de vragen: a. welke tramwegen in het belang van een doelmatige ontwikkeling van de mijnexploitatie in Zuid-Limburg moeten worden aangelegd en b. door wie do tramwegen moeten worden aangelegd en door wie en op welke wijze zij moeten geëxploiteerd worden.
Deze oommissie bracht reeds op 35 October 1919 haar rapport uit, waarin zij tot de volgende conclusies komt:
A. In het belang van een doelmatige mijnexploitatie zullen in Zuid-Limburg de volgende tramwegen moeten worden aangelegd:
1. Maastricht — Heer — Bemelen — Margraten — Gulpen — Eijs — Simpelveld—Kerkrade;
2. Wylré—Gulpen—Vaals;
3. Heerlen — Nuth — Schimmert — Ulestraten — Meerssen — Heer — Maastricht;
4. Ulestraten — Beek — Geleen — Lutterade — (mijn Maurits);
5. Nuth — mijn Emma — mijn Hendrik — Brunssum;
6. Roermond — Linne — Echt — Roosteren — Sittard — Lutterade — (mijn Maurits) — Urmond — Obbicht — Buchten — met zijtak Roosteren—Maeseijck;
7. De Locht—Heerlen—Sittard;
8. Brunssum—Heerlen;
9. Heerlen—Waubach—Enijelshoven—Kerkrade;
10. Kerkrade—Valkenhuizen.
De vier laatstgenoemde lijnen zullen zijn electrische, de overige stroomtramwegen.
Geleidelijk zal dit net moeten worden uitgebreid en aangevuld met de in het verslag der commissie nader omschreven, thans nog van secundair belang geachte lijnen, als een van Schaesberg langs de mijnen Oranje-Nassau II, Wilhelmina en Willem-Sophie naar Spekholzerheide, in aansluiting op de bovengenoemde lijnen 1 en 9.
B. De aanleg moet geschieden door een tramweg-maatschappij, welker net zich over geheel Limburg behoudens het gebied ten oosten van de Maas bij en benoorden Venlo uitstrekt.
Daarin moeten van den aanvang af worden opgelost de Limburgsche Elec. Spoorweg-Maatschappij, de Centr. Limb. Spoorweg-Maatschappij en de Stoomtramweg Maatschappij Venlo—Maasbree—Helden. Deze nieuwe tramwef-mij. mag geen andere aandeelhouders hebben dan het rijk, de provincie, de betrokken groote Limburgsche gemeenten en de Staatsmijnen in Limburg.
C. voor de aan te leggen lijnen moet de normale spoorwijdte worden aangenomen.
De financieele regeling werd door de Staatscommissie-Bongaerts als volgt gedacht:
1o. het Rijk stelle 40 % der josten van aanleg beschikbaar als renteloos voorschot;
2o. het Rijk neme in het aandeelenkapitaal deel voor 30 % der kosten van aanleg;
3o. het Rijk stelle een renteloos voorschot beschikbaar ten bedrage van de helft der kosten, ten behoeve van den ombouw in normaalspoor van de lijnen om Roermond.
De overschietende 30 % der kosten van aanleg zouden dan verdeeld moeten worden tusschen de provincie (15 %) en de gemeenten en de Staatsmijnen (15 %).
De regeering, welke zich overigens met het rapport der commissie volkomen kon vereenigen, verlangde intusschen een andere financiëele regeling en verklaarde zich bereid te bevorderen dat door het Rijk een renteloos voorschot worde verstrekt van 50 pct. der bouwkosten en dat het Rijk verder neme 50 pct. van het aandeelenkapitaal; in dat geval zullen de provincie en de gemeenten elk 25 pct. van dat kapitaal moeten nemen, zoodat het Rijk voor 75 pct., de provincie en de gemeenten elk voor 12½ pct, in de zaak geïnteresseerd zullen zijn.
Gelijk boven is medegedeeld, achtte de commissie alleen deelneming der grootere Limburgsche gemeenten en van de gemeente Deurne (N. Br.) noodig. Nader is echter bepaald, dat als aandeelhouders zullen optreden het Rijk, de provincie en de Vereeniging van gemeenten: „Gemeenschappelijk bezit van aandeelen in de Limburgsche Tramweg-maatschappij”. Door dezen vorm van vereeniging te kiezen, werd o.m. bereikt, dat de 25 pct. van het aandeelenkapitaal welke voor rekening der gemeenten moet komen, verdeeld kan worden over een groot aantel gemeenten en niet slechts over de tien gemeenten, door de commissie bedoeld. Alsmede, dat de invloed van iedere gemeente in een juiste verhouding kan worden gebracht tot hare deelneming.
In deze verwachting zijn, gelijk thans reeds is gebleken, de ontwerpers niet bedrogen. De toestand is nu zoo, dat de Vereeniging van gemeenten voor 25 % in het aandeelenkapitaal zal deelnemen en dat de vereeniging aan de tot haar toegetreden gemeenten certaficaten van aandeelen uitgeeft.
Het aanleg- en uitrustingskapitaal der bovengenoemde tien lijnen is door de Vommissie geraamd op 15 millioen gulden. Van dit bedrag neemt het Rijk voor zijn rekening als renteloos voorschot 50 % = ƒ 7.500.000, in aandeelen 25 % = ƒ 3.750.000. Verder besloten de Provinciale Staten van Limburg om deel te nemen voor 12½ % = ƒ 1.875.000, zoodat voor rekening der gezamenlijke gemeenten blijft eveneens ƒ 1.875.000.
De Vereeniging van gemeenten zal verder voor hare rekening moeten nemen het aanaeelenkapitaal der Centrale Limb. Spoorwegmaatschappij, zijnde ƒ 796.000, na aftrek van het aandeel der provincie, en dat der Stoomtramweg-Mij. Venlo—Maasbree—Helden ad ƒ 494.000. De betrokken aandeelhouders dezer maatschappijen zullen hunne aandeelen kunnen omwisselen tegen certificaten, af te geven door de Vereeniging van gemeenten.
Wat de verdeeling der ƒ 1.875.000 betreft, zijn de verschillende daarvoor in aanmerking komende gemeenten verdeeld in zes categorieën. De tot iedere categorie behoorende gemeenten zullen ieder nemen 2, 8, 10, 20 en 40 certificaten elk van ƒ2500, terwijl de vier gemeenten die tot de eerste categorie behooren, n.l. Maastricht, Heerlen, Kerkrade en Sittard, het restant zullen nemen. Hoeveel dit zal bedragen, is op het oogenblik niet met juistheid te zeggen. Het wordt echter op ten hoogste één millioen gulden geschat. Tusschen genoemde vier gemeenten zal de verdeeling vermoedelijk zoo plaats hebben, dat Maastricht en Heerlen ieder 32½ pCt., Sittard 20 pCt. en Kerkrade 15 pCt. zal nemen.
De Vereeniging van Gemeenten, waarvan boven sprake is, kwam intusschen reeds tot stand en de instemming, welke de oprichting er van in de betrokken kringen wekte — verscheidene gemeenteraden besloten reeds tot het nemen van certificaten — wettigt de verwachting, dat nu inderdaad het tramwegvraagstuk voor Zuid-Limhurg zijn oplossing nadert. Allereerst zal met den aanleg der lijnen Maastricht—Vaals en Roermond—Sittard—Lutterade (mijn Maurits) een aanvang worden gemaakt.