Heden werd mij medegedeeld, dat in De Tijd van 28 Maart een vinnig artikel tegen mijn Leerboek der Algemeene Geschiedenis en mij voorkomt.
Ik acht het onnoodig mij of mijn werk tegen dat stuk te verdedigen, maar reken mij verplicht, als aanvulling van hetgeen reeds vaak door anderen is gedaan, te wijzen op de kwade trouw, die sommigen in den lande aan den dag leggen, wanneer het onderwijszaken betreft.
Een paar jaar geleden, kwam de vader van een der leerlingen eener openbare inrichting van onderwijs te Amsterdam klagen over het gebruik van mijne geschiedkundige werkjes. Zijn geestelijke had hem medegedeeld, dat zij vol leugens waren, en dat ik er het een en ander had ingebracht, om de Katholieken te grieven. Als bewijs moest dienen één der scholastieke vraagstukken, medegedeeld op bl. 98 der Alg. Gesch. II, 3de dr. De geestelijke had beweerd, dat ik de quaestie van den muis had verzonnen.
Het viel niet moeilijk te bewijzen, dat ik de quaestie van den muis niet had verzonnen, daar zij voorkomt in de geschriften van den Stuttgardschen minderbroeder Holder, die in de zestiende eeuw leefde, en Meiners in het N. Gött. Mag. St. 4 bl. 716, van die geschriften uittreksels geeft.
Maar indien het niet was om de Katholieken te krenken, was dan de opgave van enkele der stellingen, waarover de scholastieken gansche stapels boeken vol redeneerden, wel noodig in een schoolboek?
Op deze vraag wordt natuurlijk ontkennend geantwoord door hem, die onderwijs in de geschiedenis durven noemen het mededeelen van eenige gebeurtenissen met weglating van het een en ander, dat misschien de gevoeligheid zou kunnen opwekken van dezen of gene, wiens wetenschappelijke zin volstrekt niet ontwikkeld is, m.a.w. van gebeurtenissen, op welke men opzettelijk een verkeerd licht laat vallen.
Anders zal het antwoord luiden van hen, die door het onderwijs in de geschiedenis aan eenigszins gevorderde leerlingen, een denkbeeld willen geven van den ontwikkelingsgang der menschheid. Daarbij is het noodig te doen zien, hoe de menschelijke geest steeds behoefte heeft gevoeld om te onderzoeken, en, als hij daartoe geene betere onderwerpen had, zich bezighield met vraagstukken, die thans als nutteloos worden beschouwd, zooals „Of het na de opstanding geoorloofd zal zijn te eten en te drinken?” (Zie Erasmus’ Lof der Zotheid, door Witsen Geysbeek, bl. 114, waar nog eene menigte dergelijke vraagstukken zijn opgegeven.)
Voor wien het juist niet om de waarheid te doen is, schijnt de stelling: „Laster maar toe, er blijft licht iets van hangen” wel verleidelijk te zijn.
De Tijd verklaart „het splinternieuwe denkbeeld, dat het Christendom de Germanen in de eerste tijden niet zedelijk verbeterde” tot eene vinding van mij. Waarlijk te veel eer. Reeds Herder, die in 1803 stierf, wees er op in zijne Briefe zur Beförderung der Humanitát en tal van schrijvers hebben het na hem gedaan.
De Tijd kan niet begrijpen, hoe ik een laag peil van zedelijkheid ontdek in de verklaring van Gregorius van Tours, dat de voorspoed van Clovis’ wapenenen aan Gods hulp is toe te schrijven. Ik heb dat ook niet ontdekt, maar wel, dat de schrijver van het hoofdartikel in De Tijd van 28 Maart te kwader trouw is. Op bl. 14 en 15 van mijne Alg. Gesch. II wordt medegedeeld, dat Clovis zich aan trouwbreuk en moord schuldig maakte, en dan worden op bl. 19, als bewijs van het lage peil der zedelijkheid, uit de Historia Francorum van Gregorius van Tours, waarin de door Clovis bedreven gruwelen breedvoerig zijn verteld, de woorden aangehaald: „Dag aan dag wierp God de vijanden van Clovis voor diens voeten neder en vergrootte hij zijn rijk, omdat hij met een oprecht hart voor Hem wandelde en deed wat goed was in Zijne oogen.” (H. Fr. I. 2, c. 40).
Zijn de door mij onderstreepte woorden van Gregorius van Tours naar de wijze van zien in onze dagen in overeenstemming te brengen met trouwbreuk en moord? Ben ik niet verplicht van een laag peil van zedelijkheid te spreken, waar men het heilige Opperwezen als den medeplichtige voorstelt van schandelijke misdaden? Wanneer ik zeg, dat de moordenaar en woordbreker Clovis een braaf mensch was, omdat de algemeen geachte Gregorius van Tours het gezegd heeft, dan doe ik het zedelijke gevoel van mijn leerlingen geweld aan. Om hen tot het zedelijk goede op te wekken, moet ik hun begrippen van zedelijkheid helpen verhelderen en daartoe is het noodig hen er op te wijzen hoe het peil der algemeene moraliteit in de verschillende tijden veranderd is.
De Tijd legt mij eene chronologische fout ten laste. Op zichzelf is de zaak te laf, dan dat ik mij tegen die aantijging zou behoeven te verdedigen, maar ik moet er op wijzen, dat de schrijver van het hoofdartikel in het nummer van 28 Maart zijne lezers zoo weinig ontwikkeld schijnt te achten, zoo weinig gewoon zelf iets te onderzoeken, dat hij zich niet schaamt hun een onwaarheid op te disschen, die een eenvoudig scholier kan doorzien.
Op blz. 19 mijner Alg. Gesch. (II) wordt gesproken over de verspreiding van het Christendom en daarbij Bonifacius vermeldt als tijdgenoot van Karel Martel. Daarna wordt over de moraliteit bij de Germanen gehandeld, en komt de bovenvermelde aanhaling uit de H. Fr. van Gregorius van Tours ter sprake. Hieruit leidt de schrijver in de Tijd af, dat ik Gregorius na Bonifacius laat leven, en om die vermeende fout goed te doen uitkomen, zegt hij: „Gregorius stierf in 594, terwijl Bonifacius eerst in 680, dus bijna eene eeuw later, geboren werd.” Een paar bladzijden vroeger dan de plaatsen, uit welke de Tijd eene fout zoekt samen te flansen, staat in mijn boek, dat Gregorius in 594 stierf en dat Bonifacius in 752 Pepijn tot koning zalfde.
Amersfoort, 31 Maart.