Anoniem/Coenraad Busken Huet (1826-1886)

Coenraad Busken Huet. (1826-1886.)
Auteur(s) Anoniem
Datum Dinsdag 4 mei 1886
Titel Coenraad Busken Huet. (1826-1886.)
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 59, 17741
Editie, pg Avondblad, 1
Opmerkingen Editoriaal stuk naar aanleiding van het overlijden van Busken Huet op 1 mei 1886.
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Coenraad Busken Huet. (1826-1886.) op Wikipedia

Coenraad Busken Huet. bewerken

(1826-1886.)

Wij zijn diep getroffen door de tijding welke ons uit Parijs gezonden werd, dat Coenraad Busken Huet aldaar verleden Zaterdag plotseling overleden is.

Onze correspondent te Parijs seint ons:

"Zaterdagmiddag ging Huet na het diner, gelijk hij gewoon was, naar zijn kamer, teneinde een sigaret te rooken. Hij was volkomen wel en had gedurende het diner met zijn zoon een levendig gesprek over letterkunde gevoerd. Door een plotelinge verlamming van het hart getroffen, stortte hij ineen. Mevrouw Busken Huet vond haar echtgenoot dood in zijn studeerkamer liggen. De uitdrukking van zijn gelaat was zeer kalm.

"Dinsdag om drie uur komen de vrienden samen in het sterfhuis voor de begrafenis, welke op het kerkhof Mont Parnasse zal plaats hebben.

"Huet leefde te Parijs zeer afgezonderd in een reeks vertrekken, welke hij comfortable en smaakvol had ingericht. De weinige tijd, welke hij zich voor ontspanning gunde, wijdde hij aan een kleinen vriendenkring. Hij was bezig met de laatste hand te leggen aan een nieuw deel zijner letterkundige Fantasieën en koesterde het voornemen om een Fransche vertaling van het Land van Rembrandt te bewerken."

De schok, welke ons het bericht van zijn overlijden gaf, zal eveneens gevoeld zijn door duizenden in den lande, wien onze letterkunde lief is.

Het is onmogelijk ons oordeel over den grooten schrijver, den veelzijdigen letterkundige met spoed samen te vatten, onder den diepen indruk van den plotselingen dood van hem, dien men zich onwillekeurig nog als een jong en krachtig man voorstelde, al zou hij dit jaar zijn zestigsten geboortedag vieren.

Dien indruk gaf hij, doordien hij kernachtig en levendig bleef schrijven, in meer dan een tijdschrift tegelijk medewerkende, en boek na boek als vrucht van rusteloozen arbied en studie uitgevend.

Menigeen leeft zij eigen leven nog eens over, als hij heden aan vrienden en kinderen van Busken Huet verhaalt. Dan ziet men den vriend van Peter de Genestet, den jongen predikant weer voor zich, die in 1851 Waalsch predikant werd te Haarlem.

Afstammend van Hugenoten, om den geloove uit Frankrijk verdreven, zoon en kleinzoon en achterneef van Waalsche predikanten, beklom hij, als zoo menig jongman van letterkundigen aanleg, den predikstoel. De omstandigheden, die zijn keuze bepaalden, bestaan niet meer... Terugziende op een tijd, die thans zoo ver achter ons schijnt te liggen, zou men het kunnen betreuren dat Huet niet later geboren is. Voor zijn eigen geluk ware het zeker beter geweest, zoo hij niet tot predikant was opgeleid, en, na den Sturm- und Drangperiode der moderne theologie geboren, tot rechtsgeleerde of literator ware opgeleid. Maar voor onze letterkunde zou de schade groot geweest zijn.

De godgeleerdheid, die hij beoefende, was niet het ware strijdperk voor zijn krachten. Hoe zwaar en stijf waren zijn Brieven over den Bijbel! Toch trof hij diep als spreker. Jongeren van jaren, die enkel Huet den letterkundige, den kunstenaar kennen, zullen moeite hebben zich voor te stellen met welke aandacht en bewondering we luisterden naar zijne toespraken in de concertzaal te Haarlem. Indrukwekkend, stichtelijk, verheffend was veel wat hij zegde.

Toch kon het predikambt even min als het schrijven over theologische strijdvragen zijn gaven en krachten ontwikkelen. Eerst na zijn dertigste jaar toonde hij zich in zijn jonge kracht. Ware hij voor dien tijd gestorven, hoe weinigen zouden hem nog herdenken. Nu betreuren wij hem als een merkwaardig kunstenaar, die onze taal bespeelde als ware ze het orgel van Haarlem. Nu zien wij met diepen weemoed op hem terug als op een nog jong en krachtig schrijver, die voor Nederland meer was dan wat Sainte Beuve voor Frankrijk mocht zijn.

Wij behoeven er thans niet bij stil te staan, waarom juist bij het sterfbed van dezen rijk begaafde een weemoed ons vervult, die men niet gevoelde toen Geertruida Bosboom-Toussaint zachtkens ontsliep na haar welbesteed en in elk opzicht nuttig leven.

Wij hebben vaak ernstige en scherpe woorden van veroordeeling moeten uitspreken over regels, door Busken Huet geschreven, die wij oordeelden dat de belangen van ons vaderland benadeelden. Doch het is ons volkomen onmogelijk daaraan heden verder te denken. We zijn diep geschokt door Huet's dood en kunnen enkel bij zijn geopende groeve, met dankbaarheid voor de machtige diensen onze taal en letterkunde bewezen, een lauwerkrans nederleggen. Hij heeft ons geleerd van de fouten en zwakheden, van de tegenstrijdigheid en smakeloosheid in vele geschriften ons rekenschap te geven, maar hij heeft, terwijl hij ons scherper deed zien, tevens onzen horizon verruimd en ons soms leeren bewonderen en waardeeren.

Wat heeft hij gewerkt! Hoe beschamend is, het voorbeeld dat hij ieder geeft, die zich verwijt te weinig te lezen, te studeeren, op te merken! Neemt zijn letterkundige fantasieën ter hand... merkt op hoe hij onze nationale letteren in de verschillende eeuwen kent.... hoe hij Duitsche, Fransche en Engelsche schrijvers weet te beoordeelen, hun persoonlijkheid ons gebeeldhouwd weet te toonen. Wat besteedde hij een zorg, een kunstenaars-oplettendheid, om zijn heldere oordeelen, zijn diepzinnige gedachten, zijn scherpzinnige gispingen zoo volmaakt mogelijk uit te drukken. Een van zijn sterkst sprekende eigenaardigheden is zijn weinige alledaagschheid, zijn frischheid. Wat is er veel over kunst geschreven! Hoe spoedig wordt men gemaakt; hoe licht praat men anderen na, als men den weg betreedt, in Italië, dien duizenden voor ons gingen. Maar neemt "van Napels naar Amsterdam" ter hand, dat hij schreef toen hij na een zevenjarig verblijf uit Indië teruggekeerd was. Hij kwam pas van Java; hij was, zou men meenen, nog onder den indruk van een omgeving en een aantal quaesties, die zoo anti-artistiek mogelijk zijn; doch ziet, in het gewijde land der kunst aan wal stappende is hij een Florentijn, een Romein, die zijn oude vrienden, zijn geliefde studie bij ons inleidt met de gemakkelijkheid, welke men verkrijgt door gewoonte, door die lange vertrouwelijkheid, welke het opzichtig-degelijke, het van buitengeleerde aan kennis ontnemen. Toch bestond die lange vertrouwelijkheid niet. Maar Huet was zelf kunstenaar. Hij sprak over zijn geboorteland.

Als hij Parijs en omstreken bespreekt, ons het land van Rembrandt, maar vooral het land van Rubens, leert kennen, dan treft het telkens welk een groot schrijver hij was.


In het begin van dit jaar was Huet een paar dagen in Amsterdam gelogeerd bij prof. Quack. Hij was nog vol werkplannen voor de toekomst, en zag er zoo flink en krachtig uit, dat zeker niemand, die hem ontmoette, zelfs aan de mogelijkheid dacht, dat zijn einde zoo nabij was.

De schok, welke de tijding van zijn overlijden ons geeft, is dan ook groot. We denken niet aan wat ons van hem scheidde, maar aan wat ons met hem vereenigt. Dit doet ons met groote dankbaarheid hem hulde brengen voor wat hij voor onze taal en letterkunde deed.

En vergeten wij het niet... geen grooter weldoener heeft een volk, dat vrij, onafhankelijk, geëerbiedigd en steeds jong wil blijven, dan de man, die de taal van dat volk verrijkt, verdiept, smeediger en muzikaler maakt. Wellicht moet men zelf dag aan dag te worstelen hebben met de bezwaren onzer schoone, maar moeielijke taal, om eenigszins naar eisch den kunstenaar in die taal te waardeeren.

Zulk een kunstenaar was de veelzijdige letterkundige, de scherpzinnige beoordelaar, de oorspronkelijke denker Coenraad Busken Huet.

Wjj brengen dien zoon der Hugenoten, die, in Parijs wonende en stervende, met hart en ziel Nederlander bleef — doch die met den fijnen, critischen geest, de bevalligheid der zinswending, den ondeugenden, levendigen, schalkschen, vromen, statigen, ironischen, bijtenden toon der Franschen uit den grooten tijd onze Nederlandsche letterkunde wist te verrijken.

We herzeggen het: we kunnen ons oordeel over den veelzijdigen kunstenaar en denker heden niet samenvatten. We vermogen enkel, onder den indruk van de schokkende doodmare, ons heden te herinneren, hoe groote schuld van dankbaarheid Holland's letterkunde heeft aan Coenraad Busken Huet.

Zie ook bewerken