Dada
Auteur(s) Anoniem
Datum Dinsdag 30 januari 1923
Titel Dada
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 80, 29
Editie, pg Ochtendblad B, 2
Opmerkingen Vilmos Huszár vermeld als Hiszar, Nelly van Moorsel als Pétro van Doesburg; bevat citaten van Theo van Doesburg en Kurt Schwitters
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Dada.


      Men schrijft ons uit ’s-Gravenhage:
      Dada! Vijftig francs belooning voor wie weet te vertellen wat dada is! Dada is niets, dada existe depuis toujours, Dada est idiot. Dada! Dada! Und als sie in die Tüte sah, Da waren rote Kirschen drin, Da machte sie die Tüte zu, Da war die Tüte zu. Dada is een spiegel, waarin de wereld zichzelf ziet. Dada is alles. Dada! En de dooden worden levens en zingen die Wacht am Rhein! Dada! En de burger zweet gummi. Dada! En hij danst een one-step op een koraal. Elke burger is een kleine Landru! Man hüte sich vor Nachahnung. Dada est un personnage sans figure, un visage sans traits et sans yeux. Dada omvat heel het menschelijke mysterie. L’art est un produit pharmaceutique pour les imbéciles. Dada: de schrik van een clubfauteuil-bourgeois van den kunstcriticus, van den artiest, van den konijnenfokker, van den Hottentot — van wien al niet. Dada!
      Ziehier eenige grepen uit de dadasophische beschouwing, waarmee Théo van Doesburg de dadamatinee in Diligentia opende en uit zijn boekje „Wat is dada?”, dat in de zaal verkocht werd. Men neme niet de moeite het aan te schaffen, want de vraag aan het slot: Weet u nu wat dada is? zegt genoeg. Of men schaffe het zich wel aan. Dada! Maar het begon eigenlijk een beetje anders. De zaal vol menschen, gespannen van verwachting, werd donker gemaakt, het gordijn schoot weg van voor de tooneelruimte en daar zat een jonge man — wie kon het anders zijn dan de dadaïst Kurt Schwitters — bij een lichtje. Hij vertelde, dat hij en Théo van Doesburg besloten hadden om, wanneer er herrie kwam onder de uitvoering van het programma — wat zij allicht verwachtten! — telkens even vijf minuten te pauseeren om het publiek weer op adem te laten komen. En overigens was er in de vestaire een klachtenboek, waarin men zijn zeer gewaardeerde op- en aanmerkingen zou kunnen meeschrijven. De jonge man verdween, het licht ging weer aan en plots kwam er nu van achter uit de zaal een geluid van veel gedada. Dada hier, dada daar. Zie boven. Dat was Théo van Doesburg. In een zwart pak en een zwart hemd en met een lange witte das, monocle in het oog geklemd. Al dadasopheerende ging hij op het podium en dadasopheerde daar verder. Zie boven. Er werd gelachten, geroepen, gekraaid, iemand liet een opblazertje afgaan, dat piep zei, en hij had er zoo’n succes mee, dat hij het nog eens en verder voortdurend deed. Toen kwam Schwitters weer. Eerst met Eine leichtfassliche Methode zur Erlernung des Wahnsinns für Jedermann, een proeve van dadaïstische dialectiek van hemzelf.
      Het was gek en nogal vervelend. Maar vooral gek, Man meint auf einer Blumenwiese zu sitzen und sitzt auf dem Klosett en in dezen trant nog wat meer. Toen ineens een gedicht: Miauw, wau, wau, een litanie van cijfers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 enz. Klagelijk gezonden, gejankt, gebalkt, wat men maar wil. Misschien hoorde het bij de Methode zum Wahnsinnig-werden. Toen ineens een verhaal van een kachel met vier deuren en vijf pijpen. Hier zieht es weil eine Fliege gähnt. Warum ist es denn ein Ofen? Weil es aus Sammet ist. Enzovoorts. Tot in het oneindige van de kachel, die een fluweelen zak en toch eigenlijk een buik en van den buik, die een kachel was.... Alles dada. Iemand riep: Gaga. Gejoel, geschreeuw. Kurt Schwitters blaast den aftocht. Vijf minuten straf-pauze. Hij komt terug en het is waarlijk alweer over die kachel. Geroep: wat anders! Hij betoont, dat men hem niet moet storen. Een stem uit het publiek: Sie stören hier die Ruhe mit Ihrem Unsinn. Naïeve opmerking! Waar is die man dan voor gekomen? Tumult. De spreker zwijgt en verdwijnt weer en van Doesburg verschijnt. Hij vindt het egoïstisch dat toen procent van de aanwezigen door hun lawaai de overige negentig verhinderen te hooren. Het is overigens niet aan U lawaai te maken, zegt hij, maar aan ons! Bravo’s, gelach, gejoel. Schwitters komt terug en heeft het weer over de kachel, maar nu in bliksemtempo en ineens begint hij weer te miauwen, te keffen en te janken. De zaal jankt mee, het opblazertje gilt boven alles uit.
      Nu voor de variatie weer eens wat anders. Een dadaïstische dansbeelding met begeleiding van Huszar. Mevrouw Pétro van Doesburg speelt erbij op de piano Dat is nog zoo gek niet. De dans wordt op een doek geprojecteerd. Een kop, die met armen en beenen trekt. Hij heeft één rood en één groen oog, die beurtelings open en dicht gaan. Stormachtige bijval. Dan de bruidsmarsch voor een krokodil, nog een andere dansbeelding: een mannequin, voorgesteld door mevrouw Van Doesburg met een rood lampje in de hand, dat op de vitale momenten aangaat. Kurt Schwitters begeleidt het gejank en een kinderspeelgoedje, dat een jankenden toon voortbrengt. Nog twee muziekstukken: een treurmarsch voor een vogel en een krijgsmarsch voor de mieren. Plotseling verschijnt van Doesburg op de galerij en galmt van daar in slecht Fransch dadaïstische aphorismen uit. Het meerendeel is onverstaanbaar door het lawaai.
      En zoo gaat het nog wat voort. Van Doesburg leest dadaïstische gedichten, Schwitters geeft nog wat dadaïstische lyriek tot de boel in tumult verloopt. Wij staan er niet voor in, dat het in deze volgorde gebeurd is. ’t Doet er ook niets toe. ’t Is toch alles immers dada.

      En laten wij nu tenslotte even tot het verstand bij elkaar nemen en constateeren, dat het eigenlijk een nare vertooning was, hoe belachelijk ook. Wij laten er de menschen op het tooneel buiten. ’t Kan zijn, dat zij het meenden, hoewel wij de laatsten zijn om het te gelooven. Wij zien niet graag een medemensch zich verlagen tot een gewild-zinnelooze clownerie. Maar zij zijn er tenslotte maar een paar. Laat hen. De anderen? Loopen zij zoo hard, wanneer er wat goeds is te hooren? Neen, wij vreezen zeer van niet. Dan zijn zij nergens te vinden. Wij laten de goeden hierbuiten en bedoelen de herrieschoppers, die gekomen waren om herrie te schoppen. Wàt een plezier ook, nu eens echt ongedwongen te mogen blêrren en schreeuwen! Waarom een mensch niet zou mogen blêrren en schreeuwen als hij er zin in heeft? Toegegeven hij mag het, maar zitten diezelfde menschen bij andere werkelijk ernstige en goede dingen niet met ernstige, quasi-aandachtige gezichten, terwijl het voor hen toch even goed dada is als het gedada van gistermiddag.
      Daarbij te schreeuwen zou onfatsoenlijk zijn, ook al verveelde het hen veel meer dan het heele gedada, dat hun tenslotte een kostelijk amusement is en waarbij zij zich eens kunnen „uitleven” en zich „den moed hunnen overtuiging” veroorloven. Bij dada zijn zij safe, want ieder weet immers, dat men om dada mag en moet lachen.
      Maar wij hebben werkelijk even gelachen en ons verkneukeld over de manier, waarop dada hen gistermiddag bij den neus gehad heeft. Op een oogenblik ging het scherm weer op, er kwam stilte. Kurt Schwitters zat aan het tafeltje bij de lamp, mevrouw van Doesburg aan de piano. Hij begon te lezen, heel gewoon, zonder dada: Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht en dadelijk viel Mevrouw van Doesburg in met een zachtgespeelde étude van Chopin, die zij zeer goed voordroeg. Diegenen onder het publiek, die dada verwachtten en niets vermoedden van de mystificatie van het oude en mooie Duitsche lied, dat toch welhaast ieder beschaafd mensch kent en de goede geijkte muziek van Chopin, waren al dadelijk weer in stuipen. Zooiets zots, nietwaar, zoo echt dada! En er werd gejoeld en gelachen.... Verderop in het lied maakte Schwitters van de verzen door zijn voordracht zottigheid, maar dat deed niets af aan de reactie op de eerste regels, die hij gewoon zegde.
      En dat is nu wat wij de narigheid van dezen middag vonden: het gevoel van de ruwe kritiekloosheid bij een deel — wij vreezen een groot deel — van het publiek van gistermiddag (en zijn er buiten hen, die zich gisteren lieten kennen, niet veel meer zoo, die er nu toevallig niet waren?) — het niet tot eenig onderscheidingsvermogen in staat zijn, van hen, die misschien morgen al klaar staan om op dezelfde manier het echte, het ware, het schoone, maar dat voor hen evenzeer dada is en blijft, omdat zij dit ook niet begrijpen, uit te joelen — wel te verstaan alleen zoolang zij nog niet gemerkt hebben, dat men voor zijn fatsoen toch beter doet het mooi te vinden!

Overige vindplaatsen bewerken

  • K. Schippers (1974) Holland Dada, Amsterdam: Querido, pp. 78-79.