Anoniem/Het buitenland en de nieuwe Hollandsche bouwkunst

Het buitenland en de nieuwe Hollandsche bouwkunst
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 2 oktober 1926
Titel ‘Het buitenland en de nieuwe Hollandsche bouwkunst’
Krant Het Vaderland
Jg 58
Editie, pg [Avondblad D, 1]
Opmerkingen Hendrik Petrus Berlage vermeld als Berlage, Pierre Cuypers als Cuypers, Eugène Viollet-le-Duc als Violet le Duc, Jan van der Mey als J.M. v.d. May, Piet Kramer als P.L. Kramer, Michel de Klerk als M. de Klerk, Jacobus Johannes Pieter Oud als J.J.P. Oud, Gerrit Rietveld als G. Rietveld, Karel de Bazel als De Bazel, Jan Frederik Staal als J.F. Staal, Alexander Kropholler als A.J. Kropholler, Willem Dudok als W.M. Dudok
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein
HET BUITENLAND EN DE NIEUWE HOLLANDSCHE BOUWKUNST


      Emil Emanuel Strasser, schoonzoon van Berlage, heeft in het Führer-Verlag te München-Gladbach, een alleraardigst, met 32 platen voorzien, boekje over Neuere holländische Baukunst uitgegeven. ’s Schoonvaders Beurs siert den omslag. De tekst wordt verlucht met even kunstige als geestige symbolische teekeningen van Julie Kropholler, leerares aan de Industrieschool voor Meisjes alhier. Haar broer, architect A. J. Kropholler, heeft deze pakkende vignetjes gebruikt voor zijn St. Rita-school te Amsterdam.
      De schrijver beschouwt dr. Cuypers en dr. Berlage, Cuypers vooral, onder invloed van Violet le Duc, als de grondleggers van de nieuwe Hollandsche bouwkunst. Cuypers keerde het eerst tot de Gothiek terug, doch zijn omkeer was niet krachtig en duidelijk genoeg. De besliste zwenking bleef aan Berlage overgelaten.
      Bij hem was het geen uiterlijke nabootsing van de Gothiek, maar de strijd voor de verovering van een gemeenschappelijk ideaal, en de samenhang van bouwkunst, schilderkunst en plastiek. Er moest voortaan van binnen uit naar buiten worden gebouwd en van Berlage zijn de leuzen: Doel, Constructie, Vorm, Gemeenschapskunst, waarmee hij ook het kunsthandwerk in eere wilde herstellen. Eén wenk, één ideaal, één gedachte moet den kunstenaars bezielen.
      Voor deze denkbeelden heeft Berlage in alle bescheidenheid gestreden en de zeventigjarige doet dit nog. Zijn stem werd eigenlijk pas krachtig, nadat de Amsterdamsche Beurs er stond.
      De schrijver gaat dan nader op het werk van Berlage in, en zegt o.a. van de Beurs: „Het gebouw werkt op de meesten, die het voor het eerst zien, verrassend; verrassend omdat het nog heden in zijn monumentaliteit volmaakt frisch en nieuw aandoet...... Toch zou Berlage natuurlijk heden, trots strikte handhaving der grondbeginselen, anders bouwen, omdat intusschen nieuwe bouwmaterialen en nieuwe bouwwijzen bekend werden.” Dit bewijst verder zijn Müller-huis te Londen, hetgeen schr. nader uiteenzet, en nog meer het nieuwe gebouw van de Nederlanden van 1845 met zijn beton- en vakwerk-bouw. Schrijver acht het niet onmogelijk, dat dit gebouw een keerpunt wordt in de bouwwijze van zaakgebouwen.
      Schrijver komt dan tot hen, die zich los willen maken van Berlage’s evangelie van waarheid, zakelijkheid, eerlijkheid, zelfverzaking tot zelfverloochening toe, omdat onze tijd wil vreugde, spel, genot, sensatie, avontuur. Het zijn, volgens hem, J. M. v. d. May, P. L. Kramer, M. de Klerk e.a. Schrijver kan dat begrijpen, maar deze richting staat of valt met den bouwkunstenaar en zal nooit eeuwigheidswaarde voor het Algemeen scheppen. De tweede afwijking, die wel Berlage’s grondwet handhaaft, maar naar meer rythmus, kleur en tegenstelling zoekt, heeft haar hoofdvertegenwoordigers in J. J. P. Oud, Jan Wils e.a. Zij zijn de mannen van het kubisme.
      De schrijver wijdt dan woorden van warme waardeering aan het werk van Oud: Oud Mathenesse (Rotterdam), de Taanderstraat (Rotterdam), welke bewijzen, dat de strengste zakelijkheid schoonheid niet behoeft uit te sluiten. Ook voor zijn veel en verschillend besproken „De Unie” te Rotterdam koestert hij groote bewondering.
      Jan Wils vertoont groote verwantschap met Oud. Beide hebben zij Berlage’s grondbeginselen verder ontwikkeld; gemeen hebben zij hun genegenheid voor het nieuwe materiaal, hun liefde voor eerlijkheid en zakelijkheid; beiden versmaden elke versiering door een overgeleverd ornament. Het eenige verschil is misschien dat bij Wils het gevoel het denken overheerscht, terwijl bij Oud het omgekeerde het geval is. De Utrechtsche architect G. Rietveld uit Utrecht gaat nog verder op den weg door hen betreden. Hij bouwde het huis van den „Nurdenkmensch”, van den Europeeschen Amerikaan, vrij van elke romantiek en sentimentaliteit. Volgens schrijver schiet Rietveld het groote doel een weinig voorbij.
      Schrijver meent dat de Bazel min of meer apart staat en hij betreurt zeer den dood van dezen kunstenaar, die nog zoo heel veel beloofde. Zijn werk draagt in hooge mate het kenmerk van een geheel eigene, zelfontwikkeling; het is van een kunstzinnige geslotenheid en rijpheid, welke tot dusver nog niemand heeft bereikt. Is, vraagt hij, het gebouw der Ned. Handelsmaatschappij niet een soort budhistische tempelpyramide?
      Het machinehuis van Luthman te Kootwijk vindt hij „een bijzonder navolgenswaardig voorbeeld voor monumentale fabrieksbouw”.
      Na even G. Steeg geprezen te hebben als schepper van zeer vriendelijke complexen en constructieve bijzonderheden aan deur en venster, komt de schrijver op J. F. Staal, die bijzondere aandacht verdient. Oorspronkelijk leerling van Berlage greep ook hem de blijde stemming der omgeving aan. Hij vond een nieuwen weg, waarop Berlage’s zakelijkheid en de Klerk’s vroolijkheid elkander ontmoeten en tezamen verder gaan.
      Jan Gratama’s woord en pen „omvatten alles wat de huidige bouwkunst beweegt.” Hij is strijder voor het platte dak en bijzonder vertrouwde van de gemeente Amsterdam, die hem 600 middenstandswoningen laat bouwen, mits Gratama persoonlijk leiding en verantwoording op zich neemt.
      De schrijver noemt A. J. Kropholler een der bekendste kerkebouwers van het land en voortzetter van Dr. Cuypers’ richting. Hij heeft bij den bouw van zijn katholieke kerken een reeks nieuwe mogelijkheden aangetoond, welke baanbrekend zijn geworden. Het is hem gelukt middenschepen van 24 M. spanning te bereiken door het steenen gewelf op te geven en door houtconstructie te vervangen. Verder bracht hij den triomfboog als scheiding tusschen presbyterium en kerk weer in eere en in de steunbeeren maakte hij den schoorsteen of hij plaatste er het Angelus-klokje boven op. In zijn scholen bracht hij met voorliefde de oude, christelijke symbolen weer aan. Wonderbaarlijk is zijn vertrouwdheid met het bouwmateriaal. De schrijver staat eindelijk nog bijzonder stil bij W. M. Dudok, den musicus-bouwmeester en bouwmeester-musicus, want beide kunsten vereenigt hij bijna volmaakt in zich. Zijn werk is vol rhythmus en muziek en hetzij men zijn Hilversumsche Raadhuis of zijn badhuis aldaar of iets anders neemt, elk werk heeft zijn geheel eigen stemming.
      Alles bij elkaar meent schrijver, dat men ten onzent spreken mag van het morgenrood van een stijlontwaken en hoe verschillend de uitingen der kunstenaars ook mogen zijn, gemeenschappelijk is: „de vreugde in het materiaal, den vorm en de kleur, gedragen door de algemeene belangstelling, welke het geheele volk aan zijn kunstenaars bewijst.”
      Het is een mooie, zeer lezenswaardige studie.
      Platen van werk der behandelde kunstenaars maken dit boekje een kostbaar bezit.