[21] [...]
De Esthetiek van Beuron.
Op Maandag 24 Januari j.l. hield de heer Jan Wils, architect te ’s-Gravenhage, in de Club van Haagsche leden van het Genootschap „Architectura et Amicitia” een lezing over de Esthetiek van Beuron. Het was de eerste voordrachtavond der jonge club en hij mag welgeslaagd heeten, zoowel wat het gehalte der voordracht en de daarop gevolgde discussie als wat de opkomst van leden en geïntroduceerden aangaat.
Een aantal jaren geleden is in het weekblad „Architectura” een zeer belangrijk opstel verschenen, wanneer wij ons niet vergissen, van Jan Stuyt over de School van Beuron, haar beginselen en haar werk. Dat een en ander desniettemin weinig, wij zouden zeggen te weinig, bekendheid heeft gekregen kan aan verschillende oorzaken worden toegeschreven. Beuron is een klooster, de beuroner kunstenaars zijn kloosterlingen, de Beuroner kunst is overwegend Kerkelijke kunst. Dat deze kunstenaars kloosterlingen zijn noemde de heer Wils een voordeel, omdat zij daardoor met volle toewijding hun ideaal kunnen dienen, zich kunnen vrijwaren voor alles, wat naar jacht op succes of appreciatie van de buitenwereld gelijkt en hun esthetische beginselen zoo zuiver mogelijk kunnen doorvoeren. Hier is dus in zekeren zin aanwezig, wat in onze dagen aan de maatschappij in het algemeen ontbreekt, maar wat b.v. de Grieken en de Middeleeuwers bezaten, een hoog ideaal en een streven tot uitdrukking van dit ideaal volgens bepaalde kunstregels.
Men zoekt tegenwoordig weder naar een ideaal, dat de bouwkunst bezielen kan en allen, die zich daarmede bezig houden, komen tot de conclusie, dat het altijd iets moet zijn als godsdienst, in den meest algemeenen zin van het woord. De godsdienst van onzen tijd is, zooals Dr. Schoenmakers in zijn: „Godsdienst van den nieuwen mensch” betoogt een aardschen godsdienst. De Beuroners daarentegen dienen in hun kunst nog het hemelsche godsidee, en toch zijn zij in hun kunst door en door modern.
Alvorens te trachten dit laatste aan te toonen vertelde de spreker in het kort de geschiedenis van Beuron, een klein plaatsje aan den Donau, in Oostenrijk, waar destijds een vervallen Benedictijner klooster stond, dat door een vorstin, Catharina van Hohenzollern, geschonken werd aan twee broeders, Placidus en Maurus Wolter. De schenking geschiedde ingevolge een wonderbaarlijke genezing, die door de vorstin aan St. Maurus werd toegeschreven. Zij wilde dezen heilige een kapel stichten. Maurus Wolter leerde toen te Rome den beeldhouwen Peter Lenz kennen, stelde dezen aan de vorstin voor als de ware man, om een geloftetempel te bouwen en uit den arbeid van dezen begaafden man, aan de hem door deze vrome vrouw opgedragen taak is eigenlijk de Beuroner school voortgekomen.
Peter Lenz, later Dom Desiderius genaamd, was in 1832 te Kaigerloch in Hohenzollern geboren. In het laatst van November 1850 begaf hij zich naar München, om de lessen aan de modelleerschool aan het Polytechnicum te volgen. Daar leerde hij Gabriel Wüger kennen, de jonge kunstenaars werden trouwe vrienden en toen beide in 1864 te Rome vertoefden, sloot zich, als derde in den bond, Lucas Steiner bij hen aan en traden alle drie tot de Benedictijner orde toe.
Lenz had in München ijverig gewerkt en gestudeerd en
[22]
22
had de aandacht op zich gevestigd in die mate, dat hij in 1858 tot professor aan de Kunstschool te Neurenberg werd aangesteld. Ook daar wijdde hij zich met liefde aan zijn kunst, maar toch vond hij daarin geen bevrediging, nimmer was hij over zijn eigen werk voldaan en eenmaal zelfs kwam het zoover, dat hij een bekroond werk aan stukken sloeg; hij nam zijn ontslag als professor en toog naar Rome, waar hij, arm maar vrij, te midden zijner geestverwanten leefde tot hij zich in 1868 met Wolter, Wüger en Steiner naar Beuron begaf, om de aan St. Maurus gewijde kapel te voltooien. Om eer en voordeel was het de Beuroner kloosterbroeders niet te doen, hun werk trok ook allerminst de aandacht in een wereld, die hare idealen op geheel andere wegen zocht dan zij, maar wel merkwaardig is het, dat de profane modernen en secessionisten op de tentoonstelling te Weenen in 1906 aan hun werk de eereplaats inruimden en hetzelfde geschiedde op de in 1907 aldaar gehouden tentoonstelling van Christelijke kunst. Ongemerkt als het ware zijn in de jaren die verliepen sedert Lenz en zijn kunstbroeders in 1870 aan de kapel werkten, de Beuroner kunstbeginselen gemeengoed geworden, zooals blijkt ook uit het werk van moderne Nederlandsche kunstenaars als Derkinderen, Toorop, Thorn Prikken, Roland Holst e. a.
Evenals bij Berlage stond bij Peter Lenz de overtuiging vast, dat hij niet voor het thans levende geslacht, maar voor komende geslachten werkte. Als Duitsch professor had hij begrepen, dat niet in eens de wereld tot andere kunstinzichten dan de heerschende zou kunnen worden bekeerd; maar dat men toch beginnen moest de regellooze wijze van werken, die aan de Duitsche kunstscholen maar steeds gevolgd werd, te laten varen en het kan ons niet verwonderen, dat Lenz zich allengs meer aangetrokken gevoelde tot de architectuur of aartskunst, de moeder aller kunsten. Toch is hij altijd meer beeldhouwer en schilder gebleven en wat wij van hem hadden mogen verwachten, wanneer hij meer gelegenheid gehad had, zijn beginselen in architecturale werken uit te spreken, kunnen wij alleen gissen. De pompeuze bouwwerken van München maakten geen indruk op hem, al die fantastische praal bevredigde hem niet, maar toch kon hij uren doorbrengen in de Glyptotheek te midden der Grieksche beeldhouwwerken en het waren vooral de tempelfronten van Aegina, de zoogenaamde Aegineten, die hem aantrokken, deze beeldwerken zoo geheel verschillend van het moderne realisme en de fantasie der Renaissance en toch zoo één met de architectuur, dat elke wijziging het evenwicht zou verstoren. Dit weder te bereiken scheen Lenz het groote vraagstuk, dat moest worden opgelost, maar dat de oplossing niet gemakkelijk was, ontveinsde hij zich niet, en hij achtte het den grootsten kunstenaar niet mogelijk, haar kant en klaar te voorschijn te brengen. Oneindig gemakkelijker valt het, zoo zeide hij, telkens opnieuw te beginnen en het begonnen werk als schets te laten staan, dan ook maar één kunstvorm in volkomen zuiverheid op bevredigende wijze te voltooien.
Het was in de architectuur, dat destijds alleen nog eenige waarde aan regels werd gehecht en daarin meende Lenz dan ook de grondslagen te moeten zoeken, om voor onzen tijd een kunstleer op te bouwen, op grond waarvan zich weder een levende kunst zou kunnen ontwikkelen.
Uitvoerig ging de spreker na, hoe inzonderheid door de Egyptenaren en Grieken zulk een kunstleer in al hun werken in toepassing gebracht is, hoezeer de Romeinsche kunstopvatting van die der Grieken verschilde, doch hoe men in de Middeleeuwen de schijnbaar verloren regels terugvond, om tot een schitterend resultaat te geraken. Hij schetste verder de opvatting der Renaissance, die ter school ging bij de verkeerde leermeesters en dientengevolge spoedig op een dwaalspoor geraakte. Hij wees er echter op hoe sommige meesters der vroeg-Renaissance schier onbewust den goeden weg hadden bewandeld en schoone beloften gegeven, die echter, weldra vertroebeld, niet in vervullig waren gegaan. Over hetgeen er op de Renaissance gevolgd is was hij kort, omdat hij terecht als bekend veronderstelde in welke richting de kunst omstreeks 1700 en 1800 van alle regels afdwaalde en over de negentiende eeuw meende hij blijkbaar dan ook wel te kunnen zwijgen.
Toch meende hij in de negentiende eeuw te moeten stilstaan bij een figuur als b.v. Peter Cornelius, een der eersten die trachtte de Grieken na te volgen in Christelijken geest en meende aldus een nieuwe toekomst voor de kunst te kunnen openen. Maar de kracht om dit ideaal te verwezenlijken ontbrak hem. Die kracht ontbreekt ons nog en zal wel niet eerder komen, dan wanneer ons inzicht in de goddelijke wetten der natuur in die mate verhelderd is, dat wij van een nieuwe cultuur kunnen spreken.
Dat zal pas zijn geslachten verder, of zou men meenen dat wij in twintig, dertig jaren bereiken kunnen wat de Egyptenaren in den loop van eeuwen nog slechts ten deele hebben bereikt? Laat dit ons evenwel niet ontmoedigen, laat ons voortgaan, naar het voorbeeld van Lenz, de onomstootelijke natuurwetten in hare geometrische en symbolische verschijnselen te bestudeeren, zonder ons op zijwegen te begeven, laat ons rusteloos arbeiden, gedachtig aan het ware woord: Gemakkelijker valt het een begonnen schets te laten staan en steeds opnieuw te beginnen, dan om een vorm te zuiveren en op te voeren tot de macht van een stijl.
Naschrift. Bij onderzoek blijkt ons, dat het in bovenstaand overzicht genoemde artikel van Jan Stuyt over de School van Beuron voorkomt in No. 13 en 14 van den jaargang 1904 van „Architectura”. Het trok onze aandacht, dat in dit artikel de beide geestverwanten van Peter Lenz andere voornamen dragen, dan de heer Wils hun gaf. Jan Stuyt spreekt namelijk van Jacob Wüger en Fridolin Steiner.
Red.
|