[177] [...]
Het nieuwe plan der Maatschappij „Zorgvliet”.
III.
’s-Gravenhage heeft zijn nationale beteekenis te danken aan de dubbele hoedanigheid van Residentie en Regeeringszetel en wanneer wij aan de nationale belangen den voorrang toekennen boven de locale, dan zijn wij geneigd, in het complex van vraagstukken, dat ons hier bezig houdt, de kwesties van Raadhuis, Museum, Verkeer, enz., als van zuiver plaatselijk belang, op den achtergrond te schuiven en in de eerste plaats onze aandacht te schenken aan die, welke het Koninklijk Paleis en de Regeeringsgebouwen betreffen.
In ons constitutioneel Koningschap is onze nationale eenheid gesymboliseerd, in onze Volksvertegenwoordiging komt meer onze nationale oneenigheid tot uiting. Van architectonisch standpunt oordeelende, gevoelen wij meer voor de eenheid dan voor de verdeeldheid en meenen wij, dat het vraagstuk van de huisvesting van het Hoofd van den Staat, bij alle andere overeenkomstige vraagstukken, waarmede in zekeren zin onze nationale eer gemoeid is, moet voorgaan.
Zoo dacht men er ook honderd jaar geleden over, toen het Koninkrijk der Nederlanden nog in wording was. Een der eerste aangelegenheden, die bij het optreden van den Souvereinen Vorst een punt van overweging uitmaakten, was het voorzien in behoorlijke Zomer- en Winterverblijven voor den Souverein en zijn gezin; en men delibereerde daar niet lang over, want in het voorjaar van 1814 werd met groote voortvarendheid de uitbreiding van het zoogenaamde „Oude Hof”, het tegenwoordige Paleis in het Noordeinde, te ’s-Gravenhage door Ziesenis ter hand genomen. Zooals bekend is heeft Lodewijk Napoleon zich, zoolang hij Koning van Holland was, met allerlei gebouwen, als woning, moeten behelpen en bood alleen het Loo ruimte genoeg, om een hofhouding te herbergen. Een behoorlijk winterpaleis was er niet en er was dus in het bijzonder aanleiding, om in de behoefte daaraan allereerst en met spoed te voorzien.
Ook te Brussel waren aan het Paleis vrij omvangrijke verbeteringen noodig. Wij kunnen deze echter buiten beschouwing laten, omdat, na de afscheiding van België, de zorg voor de huisvesting van het Hoofd van den Staat zich natuurlijk slechts te bepalen had bij de gebouwen in de noordelijke provinciën, te weten: het Paleis te Amsterdam, het lustslot het Loo, het reeds genoemde „Oude Hof” te ’s-Gravenhage en het Huis ten Bosch.
Aan het „Oude Hof” werd het meest ten koste gelegd. Van ’t begin afaan heeft de Souvereine Vorst en lateren Koning Willem I dit paleis als zijn hoofdverblijf beschouwd en beschouwd willen zien. Onze eerste koning was over het algemeen zeer bescheiden in de eischen, die hij aan zijn voornaamste paleis stelde. In de eerste jaren zijner regeering moest wel met den berooiden toestand van ’s lands middelen rekening worden gehouden, geleidelijk en bij gedeelten verkreeg de woning hier en daar een vorstelijk aanzien, maar het eenvoudige karakter bleef ook daarin
[178]
178
bewaard en de stijl van den tijd werkte ook daartoe mede.
Willem II heeft het Paleis in het Noordeinde nooit bewoond. Hij betrok als Kroonprins het belangrijk verbouwde Paleis aan den Kneuterdijk, de voormalige vorstelijke woning der familie Van Wassenaar, en bleef ook als Koning daar wonen. Zijn langdurig verblijf in Engeland had hem een zekere voorliefde voor de schilderachtige Engelsche Gothiek doen opvatten, die zich uitte in belangrijke uitbreidingen in quasi-Gothischen stijl aan het paleis aangebracht. Tegenwoordig is daarvan nog alleen de z.g. Gothische zaal over en aan den uitgestrekten tuin, die eenmaal bij dit paleis behoorde, herinnert alleen nog de mooie kastanjeboom, die thans nog tegenover het paleis in het Noordeinde staat.
Koning Willem III nam het laatstgenoemde weder in gebruik en heeft er zeer vele verbeteringen in doen aanbrengen. Het is jammer, dat deze Vorst, die gewoon was dergelijke zaken op vorstelijke wijze te behandelen, geleefd heeft in den tijd van het diepst verval onzer bouwkunst en decoratieve kunst. Koning Willem III meende het goed met de kunst, doch goede raadgevers stonden hem hier niet ter zijde, om de eenvoudige reden, dat zij er destijds niet waren. Men zocht zijn heil in het buitenland en meende het te vinden in imitaties van Fransche stijlen uit Brussel of Parijs geïmporteerd.
Toen later Koningin Emma hare intrede in het paleis zou doen was het gelukkig de Nederlandsche industrie, die te hulp werd geroepen bij enkele verfraaiingen, toen aangebracht, maar wel verreweg het belangrijkst zijn de veranderingen en verbeteringen in de vorstelijke woning gemaakt, bij gelegenheid van de troonsbestijging en het huwelijk van Koningin Wilhelmina. Het zijn voornamelijk de particuliere vertrekken van de leden der Koninklijke familie, waaraan in den regel het meest is ten koste gelegd, omreden zich daar de eischen en behoeften, die in den loop eener eeuw natuurlijk vrij wat wijzigingen hebben ondergaan, het allereerst deden gevoelen. Bij de z.g. Statievertrekken was dit niet in die mate het geval. De audiënties en hoffeesten, waarvoor zij dienst moeten doen, worden nog op ongeveer dezelfde wijze gegeven, als eertijds gebruikelijk was, concerten en tooneelvoorstellingen ten hove behooren tot de groote zeldzaamheden en deze zalen zouden dus als receptiezalen nog evengoed als voorheen kunnen voldoen, ware het niet, dat de ruimte voor een steeds toenemend aantal gasten reeds bij herhaling onvoldoende is gebleken.
Wanneer „de Bouwwereld” schrijft: „De tegenwoordige toestand van het koninklijk paleis kan – daarover schijnt men het eens te zijn – niet worden bestendigd.....”, dan berust deze uitspraak waarschijnlijk op de opmerkingen van hen, die meermalen bij hoffeesten in het paleis zijn tegenwoordig geweest en verder op het oordeel van het publiek, dat van de gelegenheid tot bezichtiging van het paleis gebruik maakt en uit het dan geziene zijn gevolgtrekkingen maakt wat betreft die gedeelten, welke niet voor bezichtiging zijn opengesteld. Uit den aard der zaak is de indruk bij beide gelegenheden min of meer oppervlakkig. Hoe de Koninklijke familie gehuisvest is krijgt het publiek niet te zien en de meening, dat die huisvesting onvoldoende of onwaardig zou zijn berust grootendeels op veronderstellingen van personen, die het niet weten of op losse mededeelingen van personen, die het wel weten kunnen, wij zouden geneigd zijn te zeggen, beter weten kunnen.
Het is juist in veronderstelling, dat gewoonlijk het meest wordt overdreven, maar dat een gebouw, dat groot en klein bij elkander gerekend, ruim 240 vertrekken bevat bij een stulpje vergeleken wordt, waarin men zich niet roeren kan, is toch wel wat al te dwaas. Ook een hofhouding kan zich in een dergelijk gebouw, wanneer het ruim en comfortabel is ingericht, ook bij officieele gelegenheden nog gemakkelijk bewegen. Dat dit thans niet altijd meer het geval is ligt daaraan, dat zooals wij reeds vroeger zeiden, het paleis honderd jaren geleden gebouwd werd naar de toenmalige behoeften en nu, als elk oud huis, zijne inconveniënten vertoont, die, wat betreft de woonvertrekken wel steeds zooveel mogelijk zijn weggenomen, maar waarvan overigens het bestaan niet kan worden ontkend. Zij zijn echter o.i. niet van zoo overwegenden aard, dat zij niet door ingrijpende verbouewing grootendeels zouden kunnen worden weggenomen.
Wij ontveinzen ons niet, dat aan een dergelijke verbouwing geen geringe moeilijkheid verbonden zijn, die haar, op zich zelf beschouwd, tot een vrij ingewikkeld vraagstuk maken. Betrof zij slechts de inwendige inrichting dan ware de taak nog wel te overzien, maar hier zullen in ruime mate de eischen moeten medespreken, te stellen aan het uitwendige en aan de omgeving.
Het is vooral het bescheiden uitwendig aanzien van het paleis aan de voorzijde, dat herhaaldelijk reeds ter sprake gebracht is als niet in overeenstemming met hetgeen de vreemdeling zou verwachten van het Paleis der Koningin van een zoo welvarende Staat als het Koninkrijk der Nederlanden.
Niet ten onrechte heeft men zich wel eens afgevraagd welken indruk dit paleis wel maken moest op den vorst van een Indischen vasalstaat, die hier zijn opwachting aan zijn Souvereine komt maken. Dat de vreemdelingen, die jaarlijks in groote drommen ’s-Gravenhage bezoeken, ook meestal „Somewhat disappointed” zijn, wanneer zij voor het paleis staan kan men telkens gewaarworden. De ontvangst van vorstelijke gasten en de daarbij gebruikelijke ceremoniën kunnen misschien op het Damplein te Amsterdam voor het monumentale Paleis eenigszins indrukwekkend zijn, in Den Haag moet men er bij die gelegenheden altijd op bedacht zijn, dat het aantal manschappen, die de eerewacht en het escorte vormen vooral niet te groot genomen wordt, daar anders voor het publiek bij dergelijke gelegenheden in het geheel geen ruimte voor het paleis zou overblijven.
Wat een Indische sultan denkt, wat Engelsche globe-trotters zeggen en wat het gewone publiek opmerkt kan nu onze Regeering wel koud laten, maar er bestaat toch voor den Staat evengoed als voor den particulier iets als prestige of decorum, dat men in acht moet nemen, wanneer men, in de publieke opinie, niet den schijn op zich wil laden, niet te weten hoe het behoort. Democratische neigingen behoeven aan het in achtnemen der vormen niet in den weg te staan. Die vormen zijn nu eenmaal in onze hedendaagsche samenleving onmisbaar en ieder, die daarin een zekere positie, een zekeren rang bekleedt houdt rekening met de plichten hem daardoor opgelegd, waarbij hij zich in vele gevallen richten zal naar de gedragslijn van anderen, die met hem in rang of positie gelijk staan.
Wanneer wij nu eens nagaan, op welke wijze door andere Staten van gelijken rang als Nederland voldaan is aan de verplichting tot een behoorlijke huisvesting van den regeerenden vorst of het hoofd van den staat, dan komen wij tot een tamelijk bedroevende uitkomst.
Dat Nederland niet behoort tot de oude koninkrijken, kan niet tot verontschuldiging strekken. Het koninkrijk België, dat nog wel jonger is, komt met zijn paleizen vrij wat beter voor den dag. De situatie van het oude paleis te Brussel leende zich voorzeker tot een monumentale oplossing van de paleis-kwestie aldaar vrij wat beter, dan in Den Haag het geval is. Iets, dat daarop gelijken zou is van het oude paleis in het Noordeinde in geen geval te maken.
Op het maagdelijk terrein van Zorgvliet zou een oplos-
[179]
179
sing mogelijk zijn, die aan alle eischen voldeed. Dit is de hoofdzaak, die door het nieuwe plan wordt aangetoond. De bijzaken, hoe belangrijk ook, kunnen wij voorloopig laten rusten. Of het goed gezien is, de stalgebouwen te laten waar zij zijn, ook daarover achten wij beschouwingen nu niet noodig, al zou daartoe wel eenige aanleiding gevonden kunnen worden en zelfs over het cardinale punt van de kosten behoeft o. i. nog niet gesproken te worden. Wel zal de Regeering dit punt moeten overwegen, alvorens zich in beginsel over het paleis-vraagstuk uit te spreken, wel zal men wijs doen, zich geen al te bekrompen voorstelling te maken van de kosten van paleisbouw, maar een zaak als deze mag op kosten niet afstuiten.
Gelijk bekend is zal, nu de Regeering blijkbaar weinig geneigd is, in voorstellen tot ruiling te treden, door de Maatschappij „Zorgvliet” een nieuw gewijzigd voorstel worden gedaan. Misschien is het reeds verzonden of ligt het ter verzending gereed. Wij zijn zeer benieuwd naar het antwoord, dat daarop zal worden gegeven en hopen, in het belang van de oplossing der Haagsche paleis-raadhuiskwestie en van de daarmede samenhangende vraagstukken, dat dit antwoord hetzij gunstig of ongunstig voor de adressanten, in elk geval iets tot die oplossing zal bijdragen.
Het kan ten slotte niet overbodig geacht worden nog eens te herhalen, dat o.i. voor de Residentie het tijdstip nadert, waarop noodzakelijk aan de vele, reeds tal van jaren in de lucht hangende, plannen, eindelijk een vasten vorm en een begin van uitvoering zal moeten worden gegeven.
Naschrift.
Het dagblad „Het Vaderland” kwam dezer dagen, naar aanleiding onzer opmerking, dat de groote pers van dit nieuwe plan betrekkelijk weinig notie heeft genomen en eenigszins angstvallig is geweest in de betuiging harer ingenomenheid tegen deze woorden in verzet, met de bijvoeging, dat wij de redenen van die gereserveerde houding op bladz. 170, 1e kolom van ons blad zelf hebben uiteengezet. Gaarne verklaren wij hier, dat onze opmerking geenszins bedoelde, de groote pers iets onaangenaams toe te voegen en dat wij het, met name in de Redactie van „Het Vaderland”, ten hoogste op prijs stellen, dat het besef harer groote verantwoordelijkheid haar genoopt heeft, zich vooralsmog van het uitspreken van een oordeel over deze ingewikkelde zaak te onthouden.
Red.
|