Anoniem en Petrus Herman Scheltema/Ingezonden stukken

Ingezonden stukken
Auteur(s) X. en Red.
Datum Zaterdag 14 november 1908
Titel Ingezonden stukken
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 43, 46, 365-366
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[365]

365


Ingezonden stukken.


Aan de Redactie van „de Opmerker” Bouwkundig Weekblad.


Mijnheer de Redacteur.

      Het moet een getrouw lezer van Uw blad, zooals ondergeteekende, wel opvallen, dat U geene gelegenheid ongebruikt laat om de ambachtsscholen een steek onder water te geven.
      Overal, waar dit slechts eenigszins mogelijk is, worden die inrichtingen er door U als met de haren bijgesleept.
      Nu weer in No. 45 van 7 November l.l., waar U de examens voor bouwkundig opzichter en teekenaar van de maatschappij tot bevordering der bouwkunst bespreekt.
      Naar aanleiding van wat het rapport der laatstgehouden examens over het mondelinge onderzoek aangaande houtconstructie zegt, schrijft U de enormiteit: „Deze aanteekening toont duidelijk aan, dat de ambachtsschool toch nog niet in eene voldoende opleiding van den timmerman voorziet”.
      Met het volste recht mag worden gevraagd: Is het U bekend, dat alle (of in ieder geval het grootste deel der) candidaten over wier onvoldoende kennis in het vak houtconstructie wordt geklaagd, eene ambachtsschool met goed gevolg hadden doorloopen (c.q. met diploma waren ontslagen)? Zoo niet dan, dan raakt Uwe bewering kant noch wal.
      Maar bovendien, moet nu een minder gunstig rapport van examens voor opzichter en teekenaar als maatstaf dienen voor de beoordeeling der resultaten van het onderwijs aan ambachtsscholen?
      Dat zou werkelijk al te dwaas zijn en geeft maar al te duidelijk blijk van Uwe blinde ingenomenheid tegen die inrichtingen,
      Het mag als algemeen bekend worden verondersteld, dat de ambachtsscholen geene opleiding voor opzichter of teekenaar geven. Dat sommige oud-leerlingen het, door aanleg, ijver en doorzettingsvermogen tot die functies brengen, is zeker niet af te keuren, maar zij moeten dan, na de ambachtsschool te hebben verlaten en na in de werkplaats en op bouwwerken de noodige practische ervaring te hebben opgedaan, nog heel wat studeeren en zich geruimen tijd voor het examen voorbereiden.
      Bij vele examens doet zich het verschijnsel voor, dat sommigen het maar probeeren. Lukt het, des te beter, lukt het niet, welnu dan maar weer aan den gang en een volgend jaar opnieuw geprobeerd.
      Gesteld nu, wat nog de vraag is, dat er zich onder dergelijke waaghalzen eenige oudleerlingen van ambachtsscholen zouden bevinden, maag daarvan dan die scholen een verwijt worden gemaakt?
      Immers neen. Veeleer ligt dan de gevolgtrekking voor de hand, dat die candidaten zich onvoldoende hadden voorbereid. Schrijver dezes, die vier keeren in de bedoelde examencommissie zitting had (het laatst in 1906, waaraan hijm wegens drukke bezigheden, moest bedanken) durft beweren dat, wanneer een staat werd opgemaakt, waarop het aantal geslaagden en daarnaast het aantal daarvan, dat eene ambacbtsschool met diploma had verlaten, en een dergelijke staat der afgewezenen, de ambachtsscholen lang geen slecht figuur zouden maken.
      Dat er zich bij de examens, evenals bij alle


[366]

366

andere, candidaten aanmelden, die het er maar op wagen, is een feit.
      Het is schrijver, toen hij, als steeds, mondeling examen afnam (het bedoelde jaar in steenconstructie) voorgekomen, dat een candidaat, na twee vragen niet te hebben kunnen beantwoorden, zeide, in Indië werkzaam geweest te zijn, nooit werken in steen te hebben uitgevoerd en aan steenconstructie nooit iets gedaan te hebben.
      Hierboven zeide ik, dat bij iedere gelegenheid, waar slechts eenigszins mogelijk, de ambachtsscholen een „Seitenhieb” van Y kregen.
      Ik heb hierbij het oog op „de Opmerker” No. 42 van 19 October 1907, waar Y op bladz. 332 (tweede kolom, regel 22 van boven) in Uw stuk, getiteld: „Middelbaar technisch onderwijs” schreeft: „Misschien zal dit timmeren, meer nog dan dat der ambachtsscholen, op knutselen gelijken.”
      Hier wordt door U niets minder beweerd, dan dat het timmeren der ambachtsscholen op knutselen gelijkt.
      Dit nu is eene besliste onwaarheid.
      Op de ambachtsscholen worden de werkstukken op ware grootte gemaakt; van knutselen is geen sprake.
      Trouwens, iemand die de ambachtsscholen kent, weet wel beter.
      Wanneer zulk eene grove beschuldiging neergeschreven wordt, moet men die met bewijzen staven en hadt U, indien U ééne of meer ambachtsscholen kendet, waar geknutseld wordt, die moeten noemen, dan had men kunnen onderzoeken of dat juist was.
      De reden. dat ik er het vorig jaar niet op inging is, behalve gebrek aan tijd, dat ik, na eerst ruim eene maand geleden over ambachtsscholen te hebben geschreven, niet de schijn op mij wilde laden van „op alle slakken zout te leggen,” hoewel de slak het zout wel waard was.
      Nu U echter de ambachtsscholen weer op ongemotiveerde wijze aanvalt, kan ik niet nalaten, Uwe uiting van het vorige jaar te releveeren.
      Verdiende en gezonde critiek is goed en noodig.
      Hatelijkheden zijn af te keuren, vooral in een blad, dat aanspraak wil en kan maken op achting en waardeering, als hoedanig ik het Uwe nog steeds beschouw.
      Met dank voor de plaatsing

Hoogachtend

Uw dw.
X.

November 1908.


      Alhoewel wij ons moeilijk kunnen voorstellen, dat een getrouw lezer van ons blad, die onze meeningen over het ambachtsonderwijs kent, over enkele onzer opmerkingen dermate ontstemd kan zijn, als uit het bovenstaande blijkt, gelooven wij toch, dat de krasse opmerkingen van den geachten inzender ernstig gemeend zijn.
      Daarom mogen wij niet nalaten er onmiddellijk tegen te protesteeren.
      In de eerste plaats tegen de qualificatie onzer opmerkingen als „steken onder water”, „Seitenhiebe” en „hatelijkheden”.
      Daartegenover zouden wij met het volste recht bij den schrijver van het bovenstaande „blinde vooringenomenheid” met de ambachtsscholen kunnen veronderstellen.
      Stellen wij toch eens tegenover onze eerstaangehaalde opmerking het omgekeerde; „de ambachtsschool voorziet in eene voldoende opleiding van den timmerman”, wat dan verondersteld mag worden des schrijvers meening te zijn, dan vragen wij elk onpartijdig lezer, wat nu wel de grootste enormiteit is.
      Wij willen thans echter het debat op deze wijze niet voortzetten, maar in een volgend nummer gaarne meer uitvoerig onze meening over het ambachtsonderwijs motiveeren en trachten den schrijver te overtuigen, dat het slechts belangstelling in de bouwambachten is, die ons af en toe tot critiek op het ambachtsonderwijs voert, waar daartoe o.i. gereede aanleiding bestaat.

RED.