Apocriefe boeken/1 Makkabeën 10

1 Makkabeën 10

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 113-116. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 113.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 114.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 115.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 116.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het eerste boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16


[113]

[...]

HOOFDSTUK 10.

Alexander en Demetrius, twee mededingers naar de kroon van Syrië, zoeken de vriendschap van Jonathan. Deze houdt het met Alexander en wordt hoogepriester en landvoogd.

  IN het honderdzestigste jaar kwam Alexander, de zoon van Antiochus
2 Epifanes, en nam de stad Ptolemaïs in en regeerde aldaar. Maar, toen
  Demetrius dat vernam, bracht hij een groot heir bijéén en trok tegen
3 Alexander op om hem te verjagen. Daarom schreef Demetrius aan
  Jonathan en beloofde hem, dat hij vrede met hem zou houden en hem
4 alles goeds zou doen; want hij dacht: Het is beter, dat ik hem tevoren
  op mijne zijde breng, eerdat hij zich bij Alexander voegt tegen mij,
5 omdat ik zijnen broeder heb omgebracht, daarenboven hem en zijn volk
6 veel leeds gedaan heb. En Demetrius schreef aan Jonathan en stond
  hem toe krijgsvolk aan te nemen en te houden, en krijgsgereedschap
  te maken, en dat hij zijn bondgenoot zou zijn; en hij gebood, dat men
7 a de gijzelaars op den burg aan Jonathan weder zou vrijgeven. Daarom a 1 Makk. 9 : 53.


[114]

  kwam Jonathan te Jeruzalem en liet deze brieven voor al het volk
8 en voor degenen, die in den burg waren, lezen. Toen zij nu hoorden,
  dat de koning hem toestond krijgsvolk aan te nemen en krijgsgereed-
  schap te maken, en dat de koning hem voor een bondgenoot hield,
9 vreesden zij zeer voor hem en gaven hem de gijzelaars vrij; en Jonathan
  gaf hen aan hunne ouders weder.
10       Alzoo begon Jonathan te Jeruzalem te wonen en de stad te herbouwen
11 en te verbeteren; en hij liet de muren weder oprichten en den berg
  Zion weder bevestigen met goede, sterke muren van enkel vierkante
12 steenen. Alzoo werd Jeruzalem weder vast gebouwd. 13 En de heidenen
  in de vlekken, welke Bacchides had laten bevestigen, vluchtten vandaar
14 weg naar hun land. Doch Beth-Zur hielden zij in bezit en dáár liepen
  de afvalligen heen; want aldaar hadden zij hunne toevlucht.
15       Toen nu Alexander vernam, dat Demetrius bij Jonathan vriendschap
  zocht, en de loffelijke daden hoorde, welke Jonathan en zijne broeders
16 gedaan hadden, sprak hij: Des kloeken mans gelijke vindt men niet;
  daarom zullen wij hem schrijven, dat hij onze vriend en bondgenoot
17 worde. En hij schreef hem aldus; 18 Koning Alexander biedt zijnen
19 broeder Jonathan zijne groetenis aan. Wij hooren u prijzen als een
20 voortreffelijk man, en waardig, dat gij onze vriend zijt. Daarom stellen
  wij u tot hoogepriester over uw volk en gij zult des konings vriend
  genoemd worden; en wij zenden u hiermede een purpurkleed en eene
  gouden kroon. Daarom wil u getrouw bij ons houden en onze vriend
21 blijven. Alzoo trok Jonathan het priesterlijk kleed aan in het honderd-
  zestigste jaar, in de zevende maand, op het Loofhuttenfeest; en hij
  bracht een heir bijéén en liet veel krijgsgereedschap maken.
22       Maar, toen Demetrius dat vernam, werd hij zeer bedroefd, 23 dat
  Alexander de Joden van hem afwendde tot zich en daardoor sterker
24 werd; en hij besloot hun ook vriendelijk te schrijven en eer en goed te
25 beloven, opdat zij hem hulp zouden toezeggen. En hij schreef hun
26 aldus: Koning Demetrius biedt den Joden zijne groetenis aan. Wij hebben
  gaarne gehoord en het is ons eene groote vreugd, dat gij niet van ons
  afvalt tot onze vijanden, maar het in alle getrouwheid met ons houdt;
27 daarom bidden wij, dat gijlieden het alzoo ook voortaan getrouw met
28 mij wilt houden en u van mij niet laten afwenden. Deze uwe getrouw-
  heid zullen wij vergelden en u van vele lasten ontheffen en u meer
29 vrijheid geven en genade betoonen. En ik ontsla thans de Joden van
  den tol, van de schatting op het zout, van de kroonschatting, van het
  derde schepel van het koren en van de helft, die mij van het ooft
30 toebehoort. Van deze lasten zullen nu voortaan het land Juda en de
  drie streken, die daartoe behooren in de landen van Samarië en Galiléa,
31 bevrijd zijn voor altijd; en Jeruzalem zal heilig en vrij zijn van alle
32 Lasten, schattingen en tienden. Ik zal ook den burg te Jeruzalem weder
  laten ruimen en aan den hoogepriester overgeven, opdat hij hem inneme
33 en lieden daarin legge, welke hij wil, om hem te bewaren; en alle gevan-
  gen Joden in mijn koninkrijk zullen losgelaten worden en vrij zijn, en zij
34 en hun vee zullen van de schatting bevrijd zijn. Ook zullen zij vrijheid
  hebben, in mijne geheele koninkrijk, om hunne sabbaten, nieuwemaan-
35 feesten en andere bestemde feesten te houden; en drie dagen vóór en
  na het feest zullen zij door niemand gehinderd worden bij hunnen
36 godsdienst. En men zal dertigduizend man in Judéa kiezen; aan die
  wil ik soldij geven, als aan mijn ander krijgsvolk, en zij zullen in de
37 vaste steden des konings gelegd worden. En uit hen zullen eenigen
  gekozen worden, welke de koning in zijne hoogste handelingen als
  vertrouwde raden gebruiken zal. De Joden zullen ook geen vreemde,


[115]

  maar eigen hoofdlieden hebben, uit hen gekozen, opdat zij hunne wetten
38 kunnen houden, gelijk in het land Juda. En de drie streken in het
  land van Samarië en Galiléa, die tot Judéa behooren, zullen aan
  niemand onderdanig zijn, dan alleen aan den hoogepriester; opdat men
39 wete, dat hij alleen heer daarover is. De stad Ptolemaïs en het land-
  schap, daartoe behoorende, geef ik aan den tempel te Jeruzalem voor
40 de onkosten aan de offers. Ik zal ook jaarlijks vijftienduizend sikkels
  zilver van mijn eigen inkomsten beschikken uit de het meest geschikte
41 plaatsen. b En wat van ouds af mijne ambtlieden schuldig geweest zijn b Ezra 6 : 9.
42 voor den tempel te geven, zal hun voortaan gegeven worden. En de    Ezra 7 : 20.
  vijfduizend sikkels zilver, welke mijne ambtlieden van de inkomsten des
  tempels ontvreemd hebben, zullen den priesters weder jaarlijks toekomen.
43 De tempel zal ook deze vrijheid hebben: wie in mijn geheele koninkrijk
  straf verdiend heeft en vlucht in den tempel en wat daarbij behoort,
44 zal daar veilig zijn met lijf en goed. Tot den bouw en de verbetering
45 des tempels en der muren en torens te Jeruzalem, en verder in het
  land, zal de koning de onkosten ook voorschieten uit zijn eigen inkomsten.
46       Maar toen men dezen brief voor Jonathan en het volk las, wilden zij
  hem niet vertrouwen en namen het niet aan; want zij wisten wel wat
  trouweloosheid en gruwzame tirannie hij tevoren aan Israël gepleegd
47 had; en zij besloten aan Alexander hulp te geven, die tevoren vriend-
  schap bij hen gezocht en hun vrede beloofd had; dezen bewezen zij
  hulp hun leven lang.
48       Toen nu Alexander en Demetrius tegen elkander optrokken en elkander
49 aantastten, vluchtte het heir van Demetrius; en Alexander vervolgde
50 het. En zij leverden een gruwzamen slag, van den avond tot den morgen
  toe, en Demetrius werd op dien dag verslagen.
51       Daarna zond Alexander boden tot Ptolemeüs, den koning van Egypte,
52 met dit verzoek: Vermits ik weder in mijn rijk gekomen ben en op den
  koninklijken troon zit en de regeering weder aan mij gebracht heb en
53 Demetrius verjaagd en mijn erfland weder veroverd heb, 53 begeer ik
  vriendschap met u te maken en ik bid u, dat gij mij uwe dochter ten
54 huwelijk wilt geven; zoo wil ik mij jegens u als uw schoonzoon gedragen
55 en u en haar geschenken geven, die uwer waardig zijn. Daarop antwoordde
  Ptolemeüs en wenschte Alexander geluk, dat hij weder in zijn vaderland
56 gekomen was en zijn koninkrijk heroverd had. En hij beloofde hem te
  doen, zooals hij begeerd had, en verzocht, dat hij bij hem te Ptolemaïs
  wilde komen, daar zouden zij elkander spreken en het huwelijk voltrekken.
57 In het honderdtweeënzestigste jaar trok Ptolemeüs met zijne dochter
58 Cleopatra uit Egypte en kwam te Ptolemaïs; daarheen kwam ook koning
  Alexander; en Cleopatra werd aan Alexander ten huwelijk gegeven en
  de bruiloft werd met groote koninklijke pracht gehouden.
59       En koning Alexander schreef aan Jonathan en ontbood hem. 60 Toen
  kwam Jonathan met groote heerlijkheid te Ptolemaïs tot de beide koningen
  en schonk aan hen en hunne vrienden kostelijke gaven van goud en
61 zilver en vond genade bij hen. En sommige afvalligen van Israël kwamen
  daarheen om Jonathan te beschuldigen; maar de koning wilde hen niet
62 hooren, maar gebood, dat Jonathan zijne kleederen zou afleggen en een
63 puperkleed aantrekken; hetgeen alzoo geschiedde. Toen zette de
  koning hem bij zich en gebood zijn vorsten, dat zij met hem de stad
  rond zouden trekken en laten uitroepen, dat niemand hem beschuldigen
64 of eenig leed zou aandoen. Toen nu zijne beschuldigers zagen, dat de
  koning hem zóó hoog eerde, dat hij hem geboden had een purpurkleed
  aan te trekken, en aldus van hem liet uitroepen, vluchtten zij allen weg.
65 En de koning deed hem groote eer aan en nam hem onder zijne voor-


[116]

  naamste vrienden op en maakte hen tot een hoofdman en tot landvoogd.
66 Daarna trok Jonathan weder naar Jeruzalem met vreugde en in goeden
  vrede.
67       In het honderdvijfenzestigste jaar kwam koning Demetrius, zoon van
68 den vorigen Demetrius, uit Creta in zijn erfkoninkrijk. Toen verschrikte
69 Alexander zeer en keerde weder naar Antiochië. Maar Demetrius kreeg
  Apollonius, den hoofdman van Neder-Syrië, op zijne zijde; die bracht
  hem krijgsvolk te zamen en legerde zich te Jamnia. En hij zond tot
70 Jonathan, den hoogepriester, en liet aan hem zeggen: Niemand biedt
  ons wederstand dan gij alleen, en maakt, dat men mij veracht; gij
71 handelt wel trotsch in het gebergte, maar als gij op uwe krijgsmacht ver-
  trouwt, zoo trek af in het vlakke veld en laten wij het dáár met elkander
72 beproeven, want met mij is de macht der steden. Als gij zult vragen
  hoe sterk wij zijn, ik en de anderen, die met mij optrekken en helpen,
  zal men u zeggen: Gij zult niet kunnen bestaan tegen deze lieden, door
73 welke uwe vaders tweemaal geslagen zijn in hun eigen land; veel minder
  kunt gij in het vlakke veld tegen zulk een groot volk, te paard en te
  voet, bestaan, waar geen bergen en steenrotsen zijn, waarheen men
  zou kunnen vluchten.
74       Toen Jonathan zulk roemen hoorde, werd hij toornig en koos tien-
  duizend man en trok uit van Jeruzalem en zijn broeder Simon kwam tot
75 hem om hem te helpen. En zij legerden zich voor Joppe; maar die in
  de stad Joppe waren, lieten hem niet in; want Apollonius had er volk
76 in gelegd tot bezetting; daarom bestormde Jonathan ze. Toen verschrikten
  zij, die in de stad waren, en deden de poorten open; alzoo veroverde
77 Jonathan de stad Joppe. Toen Apollonius dit vernam, leide hij zich
  voor Joppe met drieduizend ruiters en veel voetvolk, en veinsde alsof
  hij naar Asdod wilde wegtrekken, opdat hij Jonathan uitlokte naar het
  vlakke veld; want hij had eene groote menigte ruiterij en daarop
78 verliet hij zich. En Jonathan vervolgde hem naar Asdod en de legers
79 raakten slaags. Maar Apollonius had heimelijk in de legerplaats duizend
80 ruiters achtergelaten. Nu merkte Jonathan, dat er lieden achter hem
  heimelijk verstoken waren; daarom, toen zij aan zijn volk kwamen,
81 hield Jonathan stil met zijn volk. Toen schoten de ruiters den geheelen
  dag, van den morgen tot den avond toe, op het volk, totdat hunne
82 paarden moede werd. Daarna nam Simon zijn heir en tastte de vijanden
83 aan; toen vluchtten de ruiters, want zij waren moede, en werden hier
  en daar in het veld verstrooid en vluchtten naar Asdod en begaven zich
  haastig in den tempel van den afgod c Dagon, om aldaar hun leven te c 1 Sam. 5 : 2.
84 redden. Maar Jonathan plunderde de stad Asdod en de vlekken rondom
  en stak ze aan; hij verbrandde ook den afgodstempel met allen, die er
85 in gevlucht waren. En het getal der verslagenen en verbranden te
86 zamen was omtrent achtduizend man. Daarna trok Jonathan met het
  heir voor Askalon; toen gingen de burgers van de stad uit, hem tege-
87 moet, en gaven zich over en ontvingen hem met groote pracht. Alzoo
88 trok Jonathan weder naar Jeruzalem met zijn heir en zijnen buit. En
89 toen Alexander dat hoorde, eerde hij Jonathan nog hooger 89 en zond hem
  een gouden gordel, gelijk men alleen aan bloedvrienden eens konings
  geeft; daarbenevens schonk hij hem Ekron en wat daartoe behoort
  ten eigendom.