Apocriefe boeken/1 Makkabeën 6
1 Makkabeën 6 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 105-107. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 105.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 106.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 107.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 6. Antiochus Epifanes sterft van hartzeer over zijne zonden aan Israël bedreven. Zijn zoon beoorloogt Judas, maar moet vrede sluiten en schenkt den Joden godsdienstvrijheid. | ||
MAAR, toen koning Antiochus a boven in het koninkrijk hier- en dáár- | a 1 Makk. 3 : 37. | |
heen reisde, hoorde hij spreken van de vermaarde stad Elymaïs in | ||
2 | Perzië, dat daar veel goud en zilver en groote rijkdom was, en dat in | |
den tempel veel goed en gouden kleederen, harnassen en schilden | ||
waren, welke Alexander, de zoon van Filippus, koning van Macedonië, | ||
3 | aldaar achtergelaten had. Daarom kwam Antiochus voor de stad, om | |
haar in te nemen en te plunderen. Maar die in de stad zich bevonden, | ||
4 | waren gewaarschuwd; daarom stonden zij op om zich te verweren, en | |
Antiochus kon niets uitvoeren, maar moest weder aftrekken; en hij | ||
5 | keerde weder naar Babylon met groot misnoegen. Daar ontving hij de | |
boodschap, dat zijn heir, hetwelk hij in het land Juda gezonden had, | ||
6 | geslagen was, en dat b Lysias had moeten vluchten en dat de Joden in | b 1 Makk. 4 : 35. |
zijn leger grooten buit en vele wapenen gewonnen hadden, waardoor zij | ||
7 | daarna beter toegerust en machtiger geworden waren, en dat zij den | |
c gruwel uit den tempel te Jeruzalem d geworpen en het heiligdom weder | c 1 Makk. 1 : 57. | |
omgeven hadden met vaste muren, gelijk tevoren, daarenboven ook | d 1 Makk. 4 : 36-60. | |
e Beth-Zur bevestigd. | e 1 Makk. 4 : 61. | |
8 | Toen Antiochus dat hoorde, verschrikte hij zeer en werd heel bedroefd, | |
legde zich neder en werd van droefheid krank, omdat zijn voornemen | ||
9 | mislukt was. En hij bleef lang in deze stad; want de bekommering | |
werd hoe langer hoe grooter en maakte hem zoo zwak, dat hij zag, dat | ||
10 | hij sterven moest. Daarom ontbood hij zijne vrienden bij zich en sprak | |
tot hen: Ik kan geen slaap meer krijgen, wegens de groote bekommernis | ||
11 | en het hartzeer, dat ik heb. Ach, hoe is het zoo geheel met mij | |
omgekeerd! Zoolang ik geregeerd heb, hen ik vreugd en overwinning | ||
12 | gehad en ben den mijnen ook lief en waard geweest; maar nu ben ik | |
zoo hartelijk bedroefd en denk aan het kwaad f hetwelk ik te Jeruzalem | f 1 Makk. 1 : 23, | |
gedaan heb, toen ik alle gouden en zilveren vaten uit den tempel | 25, 39. | |
| ||
13 | wegvoerde en onschuldige lieden in Judéa liet dooden. Daarvan over- | |
komt mij nu al dit ongeluk en ik moet in een vreemd land van deze | ||
14 | treurigheid sterven. En hij ontbood een zijner vrienden, Filippus, dien | |
15 | stelde hij tot hoofdman over het geheele koninkrijk en gaf hem de | |
kroon, den mantel en den ring, en beval hem zijnen zoon, den jongen | ||
16 | Antiochus, op te voeden en in het koningschap te stellen. Daarna stierf | |
17 | Antiochus in deze stad, in het honderdnegenenveertigste jaar. g Toen | g 2 Makk. 10 : 10, 11. |
nu Lysias hoorde, dat de koning dood was, maakte hij tot koning den | ||
zoon van Antiochus Epifanes, den jongen Antiochus, wiens opvoeder | ||
hij geweest was, en noemde hem Eupator. | ||
18 | Nu deden de heidenen, die den burg op Zion nog in bezit hadden, | |
aan het volk Israël in het heiligdom veel schade; want zij hadden eene | ||
19 | sterke vesting. Daarom nam Judas voor die te belegeren, opdat hij ze | |
20 | verdelgen mocht. En het volk kwam bijéén in het honderdvijftigste jaar | |
en zij brachten daar allerlei oorlogsgereedschap en stormtuig tevoorschijn. | ||
21 | en sommige heidenen kwamen uit den burg, om naar den koning te | |
trekken en hulp te zoeken; bij dezen voegden zich vele afvalligen uit | ||
22 | Israël; die trokken met hen naar den koning en spraken: Waarom wilt | |
23 | gij niet straffen en onze broeders wreken? Want wij wilden uwen | |
24 | vader onderdanig zijn en zijnen geboden gehoorzamen. Toen viel ons | |
volk van ons af; en waar zij een van de onzen grepen, doodden zij hem | ||
25 | en deelden onze erfenissen onder zich, 25 en plaagden niet alleen ons, | |
26 | maar deden evenzoo in het geheele land. En nu belegeren zij den | |
burg te Jeruzalem, om dien te veroveren, en h hebben het heiligdom en | h 1 Makk. 4 : 60, 61. | |
27 | Beth-Zur bevestigd. Zoo gij u niet zult haasten om hen te verhinderen, | |
zullen zij sterker worden en meer schade doen en gij zult hen niet meer | ||
kunnen bedwingen. | ||
28 | Toen de koning dat hoorde, werd hij zeer vergramd en liet zijne | |
vorsten en hoofdlieden over het voetvolk en over de ruiterij bijéénroepen | ||
29 | en nam vreemde krijgsknechten aan uit de eilanden 30 en bracht te | |
zamen honderdduizend man te voet en twintigduizend te paard en twee- | ||
31 | endertig olifanten aan den oorlog gewend. i Dit heir trok door Iduméa; | i 2 Makk. 13 : 19. |
en, toen zij in het land kwamen, belegerden zij Beth-Zur en maakten | ||
daarvoor menigerlei oorlogsgereedschap tot den storm. Maar de Joden | ||
deden een uitval en verbrandden die werken en streden dapper. | ||
32 | En Judas trok van den burg Zion af en kwam met het heir te Beth- | |
33 | Zachara, tegenover des konings leger. Toen was de koning des morgens | |
vroeg, vóór den dag, op en voerde het heir aan den weg voor Beth- | ||
34 | Zachara en liet de slagorde maken en de trompetten blazen 34 en de | |
olifanten met roode wijn en moerbeziënsap besprengen, om ze aan te | ||
35 | sporen en te vertoornen. En hij verdeelde de olifanten onder de hoopen, | |
alzoo, dat bij elken olifant duizend man te voet, met ijzeren helmen en | ||
36 | harnassen, en vijfhonderd paarden, geplaatst werden; die pasten alzoo | |
op den olifant, dat zij niet van hem weken; en waarheen men den | ||
37 | olifant wendde, daar moesten zij óók heen. En elke olifant droeg een | |
houten toren, waarin tweeëndertig krijgsknechten waren, en de Moor, | ||
38 | die het beest regeerde. De overige ruiterij plaatste hij op beide zijden, | |
om het voetvolk te bewaren, dat het niet van elkander gescheiden werd. | ||
39 | En toen de zon opging en op de gouden en metalen schilden scheen, | |
40 | blonk het geheele gebergte daarvan, alsof het enkel vuur was. En een | |
gedeelte van het heir des konings trok op het gebergte, en gedeelte | ||
41 | beneden in het vlakke veld, in goede orde en voorzichtig. En wie hen | |
hoorde, ontzette zich voor het gruwzaam geluid en de groote menigte | ||
en het gedruisch, hetwelk zij met het harnas en ijzer maakten; want | ||
42 | het was een zeer groot en weltoegerust volk. En Judas trok ook in | |
| ||
zijne orde tegen hen op, om zich te verweren en sloeg zeshonderd man | ||
43 | van het heir des konings dood. En Eleazar Avaran merkte een olifant | |
op, die hooger en beter toegerust was dan de andere, en hij dacht dat | ||
44 | de koning er op was. En hij waagde zich om het volk Israël te ver- | |
45 | lossen en een eeuwigen naam te verkrijgen; liep met groote stoutmoe- | |
46 | digheid heen en doodde er velen van hen aan beide zijden 46 en begaf | |
zich onder den olifant en stak hem, zoodat de olifant op hem nederviel | ||
47 | en stierf en hem in zijnen val doodde. Maar, omdat de Joden zagen, | |
dat het heir des konings zulk eene groote macht was, weken zij terzijde | ||
48 | af en verlieten de vijanden voor ditmaal. Daarom trok het heir des | |
konings voort naar Jeruzalem en kwam in Judéa. | ||
49 | Maar, die op Beth-Zur waren, konden van honger niet langer daarin | |
blijven; want het was het j zevende jaar, het jaar waarin men de velden | j Lev. 25 : 4. | |
moest laten rusten; en zij verkregen van den koning vrijen uittocht, | ||
50 | dat zij veilig uittrekken mochten. Toen nam de koning Beth-Zur in | |
en legde er krijgsvolk in, om deze vesting te bewaren. | ||
51 | En hij trok voort tegen Zion en belegerde het heiligdom een langen | |
52 | tijd en richtte daartegen allerlei stormgereedschap. Maar het volk Israël | |
verweerde zich in het heiligdom vele dagen en maakte ook storm- en | ||
53 | oorlogsgereedschap tegen de vijanden. Maar het had ook niet te eten, | |
dewijl ’t het zevende jaar was; en de vreemde Joden, die tot beveiliging | ||
uit de landen der heidenen in Judéa gevoerd waren, hadden al den | ||
54 | voorraad verteerd. En er bleven zeer weinigen in het heiligdom, want | |
de honger nam toe; daarom moesten zij van elkander trekken en zich | ||
55 | in andere steden verdeelen. Ondertusschen vernam Lysias, k dat Filippus, | k 1 Makk. 6 : 14. |
aan wien des konings vader, Antiochus, bij zijn leven den jongen koning | ||
56 | en het rijk aanbevolen had, 56 wedergekomen was uit Perzië en Medië, | |
met het krijgsvolk, hetwelk de koning daarheen gevoerd had; en dat | ||
57 | Filippus zich de regeering aanmatigde. Daarom spoedde hij zich uit | |
Judéa weder naar het koninkrijk en sprak tot den koning en tot de | ||
hoofdlieden: Wij lijden hier nood en hebben niets te eten en verliezen | ||
vele lieden; en deze plaats is zeer sterk; en daar wij tehuis noodiger | ||
58 | zaken te doen hebben, om vrede in het koninkrijk te behouden, 58 zoo | |
59 | laat ons met dit volk vrede maken 59 en gedoogen, dat zij hunne wet | |
houden, gelijk tevoren; want zij zijn toornig en strijden alleen daarom, | ||
60 | dat wij hunne wet willen vernietigen. Die meening behaagde den koning | |
en den vorsten, en de koning zond tot hen om l vrede met hen te | l 2 Makk. 13 : 23. | |
61 | sluiten en zij namen dien aan. En toen de koning en de vorsten | |
zwoeren, kwamen zij buiten uit hunne vesting en de koning trok naar | ||
62 | binnen op den berg Zion; en toen hij zag, dat zij zoo sterk was, hield | |
hij zijnen eed niet, maar gebood de muren rondom neder te werpen. | ||
63 | Daarna trok hij schielijk weg naar Antiochië; toen vernam hij, dat | |
Filippus zich aldaar tot koning opgeworpen had. Met dien oorloogde | ||
hij en heroverde de stad. |