Apocriefe boeken/1 Makkabeën 7

1 Makkabeën 7

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 107-109. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 107.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 108.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 109.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het eerste boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16


[107]

[...]

HOOFDSTUK 7.

Veranderingen in het Syrische rijk. — Alcimus wordt hoogepriester. — Judas verslaat Nicanor.

  IN het honderdéénenvijftigste jaar kwam Demétrius, de zoon van Seleucus,
  van Rome en kwam in eene stad aan de zee met weinig volk en regeerde
2 aldaar als koning. En, toen hij den voorvaderlijken troon beklom, greep
  het krijgsvolk Antiochus en Lysias, om hen aan Demetrius over te
3 leveren. Maar toen dit Demetrius aangezegd werd, gebood hij, dat men
4 hen niet voor zijne oogen zou laten komen. Daarom doodde het krijgs-
5 volk hen. Toen nu Demetrius het rijk in bezit had, 5 kwamen tot hem


[108]

  vele goddelooze en afvallige lieden uit Israël en de voornaamste onder
6 hen was Alcimus, die gaarne hoogepriester wilde worden. a Die klaagden a 1 Makk. 6 : 21.
  Judas en hun eogen volk aan, zeggende: Judas en zijne broeders hebben
  allen, die u gehoorzaam wilden zijn, omgebracht of uit ons land verjaagd.
7 Daarom zend er iemand heen, dien gij vertrouwt, en laat onderzoeken
  hoe zij ons en des konings land verdorven hebben en laat hen en al
  hunnen aanhang straffen.
8       Daarom koos de koning zijnen vriend, Bacchides, die hoofdman was
  over het geheele land aan deze zijde van den Eufraat en dien de koning
9 vertrouwde; en hij zond met hem den afvalligen Alcimus, dien hij tot
  hoogepriester gemaakt had, en beval hem het volk Israël te straffen.
10 En zij trokken in het land Juda met een groot heir en zonden gezanten
  tot Judas en zijne broeders, om over vrede te handelen, en zij stelden
11 zich aan alsof zij vrede met hen houden wilden; maar het was enkel
  bedrog; daarom geloofde Judas hen niet; want hij zag, dat zij weltoe-
12 gerust waren en een groot heir met zich voerden. Maar vele schrift-
  geleerden kwamen tot Alcimus en Bacchides en velen van de vromen
13 in Israël, 13 die alles goeds van Alcimus vertrouwden en vrede begeerden,
14 en spraken: Alcimus is een priester uit het geslacht van Aäron, hij zal
15 ons geen trouweloosheid bewijzen. En Alcimus zeide hun vrede toe en
  deed een eed en sprak: Wij zullen u en uwen vrienden geen leed doen.
16 Toen zij hem dus geloofden, liet hij zestig van hen vangen en doodde
17 ze allen op éénen dag, gelijk de Schrift zegt: b „Het vleesch uwer heiligen b Ps. 79 : 2, 3.
  hebben zij den dieren gegeven; zij hebben bloed vergoten rondom Jeru-
18 zalem als water en niemand was er, die ze begroef.” Daarom kwam er
  eene zeer groote vrees en verschrikking onder het volk, hetwelk klaagde,
  dat er noch oprechtheid noch trouw in Alcimus was; want hij hield
19 zijnen eed niet. En Bacchides trok weg van Jeruzalem en belegerde
  Bethzeth en zond uit en liet velen vangen, die zich tevoren aan hem
  overgegeven hadden en wegens de trouweloosheid weder van hem gevloden
  waren, en liet velen van hen dooden; die wierp hij in een groote kuil.
20       Daarna stelde Bacchides Alcimus over het land en het krijgsvolk bij
21 hem; en hij trok weder tot den koning. En Alcimus ondernam om
22 met geweld hoogepriester te worden 22 en trok tot zich al de afvalligen
  in Israël en bracht het land Juda met geweld tenonder en plaagde het
23 volk Israël zeer hard. Toen nu Judas zag, dat Alcimus en de afvalligen
24 uit Israël veel grooter schade deden dan de heidenen, trok hij weder
  rond door het geheele land Juda en strafte de afvalligen en weerde
  hen, dat zij niet meer zoo in het land heen en weer durfden trekken.
25 Maar toen Alcimus zag, dat Judas en zijn volk weder machtig was en
  hij hen nier wederstaan kon, trok hij weder tot den koning en klaagde
  hen hard aan.
26       Daarom zond de koning een grooten vorst, Nicánor, daarheen, die op
  het volk Israël vergramd was, en gebood hem het volk Israël geheel te
27 verdelgen. En Nicánor trok met een groot heir naar Jeruzalem en zond
  boden aan Judas en zijne broeders, die zich bedriegelijk zouden voordoen,
28 alsof hij vrede met hen houden wilde, en zeggen: Wij willen vrede met
  elkander houden, ik en gijlieden; en ik zal met weinig volk komen, om
29 vreedzaam met u te spreken. Alzoo kwam Nicánor tot Judas en zij
  ontvingen en spraken elkander vreedzaam aan; maar het was besteld,
30 dat men Judas aldaar vangen zou. Doch het werd Judas te kennen
  gegeven, dat Nicánor daarom tot hem gekomen was, om hem met dit
  bedrog te vangen; daarom wachtte hij zich voor hem en wilde niet
31 meer tot hem komen. En toen Nicánor merkte, dat zijn voornemen
  bekend was geworden, trok hij tegen Judas op en streed met hem bij


[109]

32 Kafar-Salama. Daar verloor Nicánor vijfduizend man en zijn heir moest
  vluchten op Davids burg.
33       Daarna kwam Nicánor ook tot het heiligdom op den berg Zion, en de
  priesters en de oudsten gingen uit om hem vreedzaam te ontvangen en
34 hem te toonen, dat zij voor den koning groote offers deden. Maar
  Nicánor bespotte en belachte hen en verontreinigde ze en belasterde
35 en zwoer een eed, zeggende: Indien gij Judas en zijn heir niet in mijn
  hand zult overleveren, zal ik dit huis verbranden, zoodra ik gelukkig
36 wederkom. En hij trok weg in groote gramschap. 36 Maar de priesters
  gingen binnen en traden voor het altaar in den tempel en weenden en
37 spraken: Ach Heer, dewijl gij dit huis verkoren hebt, opdat men u
38 aldaar zoude aanroepen en van u prediken, bidden wij, wil toch aan
  dezen Nicánor en zijn heir wraak oefenen en daaraan gedenken, dat zij
  uw heiligdom en u gelasterd hebben; en wil hen uit het land verjagen
  en verdelgen.
39       En Nicánor trok van Jeruzalem weg en legerde zich bij Beth-Horon;
40 aldaar kwam nog een heir uit Syrië bij hem om hem te helpen. Maar
  Judas legerde zich tegen hem bij Adasar met drieduizend man en bad
41 tot God en sprak aldus: Heere God, toen de boden van koning Sanherib
  u lasterden, c zondt gij een Engel, die sloeg honderdvijfentachtigduizend c Jes. 37 : 36.
42 man dood: sla alzoo deze onze vijanden heden voor onze oogen en
  oordeel dezen Nicánor naar zijne groote misdaad; opdat andere lieden
  erkennen, dat gij hem daarom gestraft hebt, omdat hij uw heiligdom
43 gelasterd heeft. En op den dertienden dag der maand Adar streden zij
44 met elkander op Nicánor kwam allereerst om. En toen zijn heir dat
45 zag, wierpen zij de wapenen weg en vloden. Maar Judas joeg hen na
  eene dagreis, van Adasar af tot Gaza toe, en liet de trompetten blazen,
46 zoodat het volk uit alle vlekken rondom in het land tot hem uitliep en
  de vijanden hielp verslaan, en zij kwamen tot Judas en hielden zich
  weder bij hem. Alzoo werd het heir van Nicánor verslagen en niemand
47 ontkwam. En Judas plunderde hen en voerde den buit met zich weg;
  maar hij liet Nicánor het hoofd afhouwer en de rechterhand, welke hij
  tot een eed uitgestrekt had, toen hij lasterde en het heiligdom dreigde,
  en liet beide, het hoofd en de hand, medevoeren en te Jeruzalem op-
48 hangen. Toen werd het volk weder zeer vroolijk en zij vierden dezen
49 dag met groote vreugde 49 en stelden vast, dat men jaarlijks dezen dag,
50 namelijk den dertienden dag der maand Adar, zou vieren. Alzoo werd
  er weder vrede in het land Juda voor een kleinen tijd.