Apocriefe boeken/Van den Bel en den Draak te Babel

De historie van Susanna en Daniël De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

Van den Bel en den Draak te Babel

Het gebed van Azarja en het gezang der drie mannen in het vuur
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 160 ]

VAN
DEN BEL EN DEN DRAAK
TE BABEL


1Na den dood van Astyages kwam het koninkrijk aan Cyrus, uit Perzië. En [1] Daniël was gestadig bij den koning, en meer in aanzien dan alle gunstelingen des konings. 2 Nu hadden die van Babylon een afgod, genaamd Bel; dien moest men dagelijks offeren twaalf mudden tarwe en veertig schapen en drie aam wijn. 3 En de koning zelf diende den afgod en ging hem dagelijks aanbidden; maar Daniël aanbad zijnen God. 4 En de koning sprak tot hem: Waarom bidt ook gij Bel niet aan? Maar hij sprak: Ik dien de afgoden niet, die met handen gemaakt, maar den levenden God, die den hemel en de aarde geschapen heeft en een Heer is over alles wat leeft. 5 Toen sprak de koning tot hem: Houdt gij dan Bel niet voor een levende god? Ziet gij niet hoeveel hij dagelijks eet en drinkt?

6 Maar Daniël lachte en sprak: Heer koning, laat u niet misleiden; want [ 161 ]deze Bel is van binnen niets dan leem en van buiten koper, [2]en heeft nog nooit iets gegeten. 7 Toen werd de koning toornig en liet al zijne priesters roepen en sprak tot hen: Indien gij mij niet zegt, wie dit offer 8verteert, dan moet gij sterven; 8 maar kunt gijlieden bewijzen, dat Bel dat verteert, dan moet Daniël sterven, want hij heeft Bel gelasterd. En Daniël sprak: Ja, heer koning, het geschiede gelijk gij gesproken hebt.

9 Nu waren er zeventig priesters van Bel, behalve hunne vrouwen en kinderen. 10 En de koning ging met Daniël in den tempel van Bel. Toen spraken de priesters van dien afgod: Zie, wij zullen uitgaan; en gij, heer koning, zult de spijs en den drank zelf daar zetten en de deur achter u toesluiten en met uw eigen ring verzegelen. 11 En, als gij des morgens vroeg wederkomt en vindt, dat Bel het niet alles verteerd heeft, willen wij gaarne sterven; òf Daniël moet gehoord worden, die zulks van ons gelogen heeft. 12 Maar zij verlieten zich daarop, dat zij een heimelijken gang onder de tafel gemaakt hadden; daarop gingen zij altijd in en verteerden wat er was.

13 Toen nu de priesters uitgegaan waren, liet de koning aan Bel de spijs voorzetten; maar Daniël beval zijnen knechten, dat zij asch zouden halen, en liet die strooien door den geheelen tempel voor den koning. Daarna gingen zij uit en sloten de deur toe en verzegelden ze met des konings ring en gingen weg. 14 De priesters nu gingen des nachts daarin, naar hunne gewoonte, met hunne vrouwen en kunderen, en aten en dronken alwat er was.

15 En de koning was des morgens zeer vroeg op en Daniël met hem; en de koning sprak: Is het zegel onbeschadigd? 16 Hij nu antwoordde: Ja, heer koning. 17 En zoodra de deur geopend was, zag de koning op de tafel en riep met eene luide stem: Bel, gij zijt een groot god, en er is geen bedrog met u. 18Maar Daniël lachte en weerhield den koning dat hij niet inging, en sprak: Zie op den vloer en merk op, wiens voetstappen zijn dit? 19 De koning sprak: Ik zie voetstappen van mannen, vrouwen en kinderen. 20 Toen werd de koning toornig en liet de priesters gevangen nemen, met hunne vrouwen en kinderen; en zij moesten hem de heimelijke gangen toonen, door welke zij uit- en ingegaan waren en 21verteerd hadden het geen op de tafel was.21 En de koning liet hen dooden en gaf Bel in de macht van Daniël, die hem en zijnen tempel vernielde.



22 Aldaar was ook een groote draak, dien de inwoners van Babel aanbaden en de koning sprak tot Daniël: 23 Hoe, wilt gij van dien óók zeggen, dat hij niets meer dan een koperen afgod is? Zie, hij leeft immers; want hij eet en drinkt; en gij kunt niet zeggen, dat hij geen levende god is; daarom aanbid hem. 24 Maar Daniël antwoordde: Ik wil den Heer, mijnen God aanbidden; want die is de levende God. 25 Maar gij, heer koning, veroorloof mij, zoo zal ik dezen draak ombrengen zonder eenig zwaard of stok. 26 En de koning sprak: Ja, het zij u veroorloofd. Toen nam Daniël pek, vet en haar, en kookte het onder elkander, en maakte daar koekjes van, en wierp ze den draak in de keel; en de draak berstte daarvan middendoor. En Daniël sprak: Zie, dat zijn uwe goden!

27Toen nu de inwoners van Babel dat hoorden, verdroot het hen zeer, en zij maakten een omloop tegen den koning en spraken: Onze koning is een Jood geworden; want hij heeft Bel vernield en den draak gedood en de priesters omgebracht. 28 En zij traden voor den koning en spraken: Geef ons Daniël hier; indien niet, zoo zullen wij u en uw geheele huis ombrengen. 29 Toen nu de koning zag, dat zij met geweld op hem aandrongen, moest hij Daniël aan hen overgeven; 30 en zij wierpen hem bij [ 162 ]de leeuwen in den kuil, waarin hij zes dagen lang lag. 31 En er waren zeven leeuwen in den kuil; aan die gaf men dagelijks twee rnenschen en twee schapen, maar in deze dagen gaf men hun niets, opdat zij Daniël opeten zouden. 32 Nu was er een profeet, Ilabakuk, in Judéa, die brijpap had gekookt en brood gebrokt in een diepen schotel en daarmede op het veld ging, om het aan de maaiers te brengen. 33 En de Engel des Heeren sprak tot Ilabakuk: Gij moet het eten, dat gij draagt, aan Daniël brengen, te Babel, in den Leeuwenkuil. 34 En Habakuk ant­ woordde: Heer, ik heb de stad Babel nooit gezien en weet niet waar de kuil is, 35 [3]Toen vatte de Engel hem bij het haar des hoofds en bracht hem, als door een sterken wind, te Babel, aan den kuil. 36 En Habakuk riep en sprak: Daniël, Daniël, neem dit eten, hetwelk God u gezonden heeft. 37 En Daniël sprak: Heere God, gij gedenkt nog aan mij en verlaat degenen niet, die u aanroepen en u liefhebben. 38 En hij stond op en at; maar de Engel Gods bracht Habakuk terstond weder naar zijne plaats.

39En de koning kwam op den zevenden dag om rouw te toonen over Daniël; en toen hij aan den kuil kwam en er inzag, zie, toen zat Daniël midden onder de leeuwen. 40 En de koning riep overluid en sprak: O Heer, gij God van Daniël, gij zijt een groot God, en er is anders geen God dan gij. 41 En hij liet hem uit den kuil halen; [4]maar de anderen, die hem wilden ter dood gebracht hebben, liet hij in den kuil werpen; en zij werden alzoo terstond voor zijne oogen door de leeuwen verslonden.

  1. Dan. 6: 29.
  2. Jez. Sir. 30:19.
  3. Ez. 8:3.
  4. Dan. 6: 24, 25.