[ 78 ]

VIII.

Den zuidwester vast onder de kin gebonden—het was stormweêr—kwam op een der laatste Novemberdagen de opperloods onder het neuriën van zijn lievelingswijsje "mijn liefste Katrijn, je ziet mijn hartepijn" de hoogte af. Er was een brief van Anders gekomen, en de opperloods wist, hoe ongeduldig Njaedel naar bericht, de zaak betreffende, uitzag.

Daar in de vlakte lag Njaedels lage huis, tusschen de akkers, die hij zelf had ontgonnen; verderop zag hij in het zand de sloot, die half klaar was. Juist reden [ 79 ]een paar karren vol wier, naar de hoogte. "Sören wist wel, wat hij deed, toen hij Njaedel overhaalde, zijne zaak voor den koning te brengen;" mompelde hij bij zich zelf.

Uit het Zuidwesten blies de felle wind over het lage strand. Het was een zware herfststorm en ofschoon het nog niet laat op den middag was, begon de duisternis reeds te vallen. De opperloods bleef een oogenblik staan; met den blik van een' zeeman zag hij naar alle zijden over de zee, voor hij van de hoogte naar beneden ging. Naar het Zuiden eindigde de zandvlakte in naakte klippen, van welke eenige ver in zee uitstaken; de golven stieten er met geweld tegen aan, soms stonden zij zoo hoog in de lucht, dat zij voor een oogenblik als eene witte kolom zich tegen de loodkleurige lucht afteekenden, om daarna in woest schuimende vaart over de steenen zich eenen weg te banen.

Naar het Noorden kon zijn oog in eene lange kromming de schuimende streep van de branding volgen; zij was zoo breed, dat volgens de berekening van den opperloods de branding reeds op tien vadem water begon. Recht voor hem uit naar het Noorden, kon hij soms tusschen de schuimende golven door het zoo even aangestoken licht van Bratvolds' vuurtoren te zien krijgen.

Geen enkel zeil was in het gezicht; de zwartachtige wolken scheurden wel vaneen, doch zonder echter van plaats te verwisselen—zwaar, lang aanhoudend stormweer was te verwachten. Een onafgebroken golfgeklots! — Het geraas der zee was vreeselijk, nu en dan hoorde men een geknal, als van kanongebulder op grooten afstand. De wind joeg over de heide en piepte langs de telegraaf draden langs den straatweg; de meeuwen, die over de zee naar land kwamen, vlogen met uitgespannen vleugels in schuine richting tegen den storm in.

Toen de opperloods aan het gedeelte van den weg was gekomen, dat van het hek van Brevig tot het Zwarte [ 80 ]Moeras liep, was het gedaan met neuriën; integendeel mompelde hij iets dat op een vloek geleek.

Groote ronde steenen lagen midden op den weg, het regenwater, dat van de hoogte naar beneden dwars over den weg was gestroomd, had daar eene diepe gleuf achtergelaten vol kleine steenen.

"Het zou toch maar het best zijn, dien Anders, die zoo bl.... knap moet zijn, er over te schrijven," bromde hij bij zich zelf; de ergernis welke dit gedeelte van den weg hem altijd veroorzaakte, was een nagel aan zijne doodkist.

Njaedel zat midden op zijnen akker dwars over eenen grooten steen, waarin hij bezig was een groot gat te houwen. Met forsche slagen kwam zijn werktuig telkens neer. Van tijd tot tijd hield hij even op, en droppelde in het gat wat water uit eenen natten lap, die in eene oude blikken doos lag, welke door lieden uit de stad, die een dag buiten hadden doorgebracht, vergeten was. Door zijn rood kroes haar blies de wind zóó, dat het naar alle kanten uitstond, en hij was met zulk een' ijver voor zijn werk bezield, dat de opperloods reeds naast hem stond, voor hij zijne komst had bemerkt. "Goeden dag buurman!" zeide Njaedel. Hij hield met kloppen op en haalde zijnen maatstok voor den dag om te zien, hoe diep het gat al was; toen hij hoorde, dat er een brief van Anders was gekomen, gooide hij alles weg, en sprong van den steen op. Zij gingen naar binnen en staken eene kaars aan. Het vertrek zag er zeer wanordelijk uit, de vloer was ondenkbaar morsig en het bed lag nog onafgehaald. Njaedel ging vlak voor den opperloods zitten en volgde nauwkeurig al zijne bewegingen. Hij was zeer mager geworden; zijne handen bewogen zich zenuwachtig heen en weer.

Zijn buurman had ook wel wat vlugger te werk kunnen gaan, maar brieven lezen is geene kleinigheid en eischt tijd. [ 81 ]De brillenglazen moeten naar behooren gepoetst worden, de enveloppe moet bekeken en eindelijk voorzichtig aan den bovensten kant worden geopend. Het was een breed grijs omslag van het Departement en met lak verzegeld. "Den Hoog edelen Heer, den Opperloods Lauritz Boldemann Sechus" zoo luidde het adres.

"Bl...., wat een omhaal!" mompelde de opperloods.

"Door dezen wordt u de ontvangst meegedeeld van twee brieven gedateerd den eersten September en den twintigsten October laatstleden. Daar Gij de volmacht mijns broeders in zekere zaken schijnt te bezitten, zoo wend ik mij tot u met mijn schrijven, om u te verzoeken, mijnen evengenoemden broeder den inhoud er van mede te deelen. Uit het hierboven reeds geciteerde schrijven van den twintigsten October schijnt te blijken, dat mijn broeder de niet zeer gegronde meening schijnt te koesteren, dat de twist, die tusschen hem en den pachter Sören Borevig aangaande het recht op zeewier ontstaan is, reeds onmiddellijk ter behandeling zou zijn voorgekomen. Zulks is intusschen niet het geval. Ten gevolge van andere rechtszaken, die eerst afgehandeld moeten worden, hebben wij ons met de genoemde zaak nog niet bezig kunnen houden."

Sechus hield even met voorlezen op.

"Lees dat nog eens," zeide Njaedel.

De opperloods las het begin van den brief nog eenmaal langzaam voor.

Njaedel schudde het hoofd; op eens sprong hij heftig van zijnen stoel en sloeg met de vuist zoo hard op de tafel, dat het brillenhuis van zijnen vriend hoog in de lucht sprong.

"Nu, nu Njaedel, maak je niet zoo driftig.... de brief is nog niet uit, misschien komt het beste op het eind."

Vooral wordt de opperloods verzocht het mijnen broeder duidelijk te maken, dat eene zaak van zulk eenen grooten omvang als de bovengenoemde niet zonder veel extra[ 82 ]werk, waarop groote kosten zullen komen, zoo spoedig ten einde kan worden gebracht. Intusschen valt hier aan te merken, dat de som van twee honderd kronen, indien dit geld per ommegaande werd gezonden, van eenige uitwerking zou kunnen zijn om de genoemde zaak wat schielijker afgemaakt te krijgen en verklaar ik mij bereid voor de uitbetaling van dit geld zorg te dragen, zonder daarvoor de partijen op grootere onkosten te willen jagen. —

"Begrijpt gij, wat hij meent buurman?"

"Neen," antwoordde Sechus, en hij las het nog eens over; op eens riep hij uit: "nu ben ik er achter—hij meent, dat wij moeten smeren!"

"Wat moeten wij doen?"

"Ja, zie je, dat kan ik beter begrijpen dan jij; ik ben op de hoogte van zulke zaken," zeide Sechus op loozen toon, want toen ik in der tijd met "De Hoop der Familie," voor den consul Garman te Sandsgaard voer, zei de consul altijd, wanneer ik in de lente met haring naar de Oost-zee reisde: hoor Sechus, wanneer je nu in Riga ankert, moet je, zooveel als je maar kunt, de tolbeambten, de sjouwers en allen met wie je te doen mocht krijgen, smeren. Het is niet goed spaarzaam te zijn, waar het noodig is geld uit te geven, zei de consul. En heel wat roebels, en heel wat sterken drank kostte dat, dat kunt ge wel denken. Het is zeker wel zoo iets, dat je broeder meent."

"Geloof je dan, dat de koning er betaling voor wil nemen?"

"De koning," antwoordde Sechus, en hij zag Njaedel met eenen meêlijdenden glimlach aan; "neen zeker niet, buurman. De blanke daaldertjes zijn wel versmolten, eer zij zoover gekomen zijn. Het is zeker een van die voor name heeren met goudgalon op de jas, aan wien hij het geld moet geven; die gaat dan naar den koning en vraagt hoe het met je zaak gelegen is. In Petersburg heb [ 83 ] ik eenmaal zulk een snuiter gezien; hij reed in eigen rijtuig met twee paarden er voor en het tuig was van echt zilver; toch was hij geen enkelen roebel van zichzelf rijk; hij leefde enkel van fooien, vertelde mij de klerk van den makelaar."

"Ja, dan geloof ik; dat zóó de vork in den steel zit," zei Njaedel.

"In allen geval verlangt hij, dat ge hem dadelijk twee honderd kronen zendt .... misschien wil hij voor zijne moeite betaald worden."

"O, zou Anders geld van mij willen hebben," antwoordde Njaedel, eenigszins beleedigd door deze woorden.

Sechus las verder:

"Wat nu de tegemoetkoming betreft voor het verblijf van de dochter van mijnen eigenen broeder in mijn huis, waarover in bovengemelden brief ook gesproken werd, zoo zal hier van mijne zijde nooit aan gedacht worden."

Nu, zei ik het niet," riep Njaedel trotsch uit.

"Mocht het verblijf onder mijn nederig dak slechts tot een waren zegen voor haar worden. Het jonge gemoed wordt helaas al te licht medegesleept door de ijdelheden dezer wereld, en is zoo geneigd de vermaningen en waarschuwingen van oudere menschen in den wind te slaan. En aan veel gevaar is een jong meisje in eene groote stad blootgesteld, zoodat wij wel voor haar mogen bidden en haar toewenschen, dat zij geen gewillig oor aan de stem der verleiding en der vleierij moge leenen, maar integendeel, dat zij luisteren moge naar hen, die haar met hunne ervaring willen voorlichten. Ja, mogen wij allen een geopend oor hebben voor de stem der waarheid zoo lang het nog dag voor ons is.

 Met bijzondere hoogachting,

 Andreas Mo."

"Ja, die Anders - die Anders," zeide Njaedel op den [ 84 ]toon van de grootste bewondering, "het is juist als moeder altijd zei: jij Njaedel," zei zij, Jij bent een groote slungel, maar...."

"Ik zou wel willen weten, wat hij eigenlijk meent," viel Sechus hem in de rede, en hij trok een heel bedenkelijk gezicht, "het ziet er bijna uit, alsof iemand op Christine loert."

"Ben je gek, opperloods? Maar wat zullen wij nu doen?"

"Ja, wij moeten haar schrijven, dat zij op moet passen en...."

"En met Anders moet spreken, schrijf dat vooral, en ook, dat zij Oom Anders in alles moet gehoorzamen."

De opperloods haalde dadelijk papier, pen en inkt voor den dag, die nu altijd bij Njaedel voorhanden waren en schreef: "Lieve Christine!" toen kwam er een lange pauze.

"Nu opperloods, zit je aan den grond?"

"O, in het geheel niet;" antwoordde Sechus ietwat gebelgd over deze vraag, en hij schreef: Het gaat met de jonge lieden, evenals met den grooten Deenschen os; die te Sandsgaard was, maar nu ik mij wel bedenk, kan ik die historie van den os niet vertellen daar het einde heel leelijk is; maar nu laat je vader je zeggen, dat je in alle dingen Oom Anders om raad moet vragen, want aan verzoekingen is de jeugd overal blootgesteld, b. v. mijne zuster Amelia—ja, het is nu een twintig jaar geleden, dat zij stierf, en zij zei, dat haar doodsdag de gelukkigste dag van haar leven was;—het was juist op den eersten Februari van het jaar, toen de bliksem in den koestal van den Lensmand sloeg—alles door de betoovering der liefde en hij was op den koop toe een schurk; zijn gezicht leek op borstplaat, en hij woont nog in de stad, ik noem geenen naam, maar wanneer hij mij ontmoet, kijkt hij altijd recht voor zich uit, en doet of hij mij niet kent. Zoo is het menig braaf meisje gegaan. Daarom vraagt [ 85 ]je vader je, dat je in alles je zult richten naar Oom Anders en dat ge volkomen vertrouwen in hem zult stellen.

Nu hebben wij hier alle dagen stormweer op zee, en geen schip is er te zien, wat heel goed is, want het is donkere maan, en dikke mist nebben wij ook, maar de stoombooten storen zich er in het geheel niet aan; wat een parabel voor mij is, vooral daarom, wijl zij geheel uit ijzer zijn gebouwd; maar ik las in eene krant dat nu alles aan boord van ijzer is, tot de masten en de tonnen zelfs, wat ik vind, dat vervloekt veel van eene leugen weg heeft. Je vader is wel, laat hij je zeggen.

 Je toegenegene

 Lauritz Sechus.

Postscriptum. Je moet aan je Oom zeggen, dat het geld, waarover hij heeft geschreven, hem gezonden zal worden zoodra je vader het bij elkaar heeft kunnen krabben, maar je moet ook vragen of het, daar de tijden zoo slecht zijn, niet voor wat minder kan afgemaakt worden, en dan vraag voor mij aan Oom Anders ook, of hij niet een woordje kan zeggen aan den persoon, die over alle Lensmands, rotmeesters en kapiteins gesteld is, want dat het nu een echte zwijnenboel aan het Zwarte Moeras is, wat ge zelf ook getuigen kunt, maar nu is het erger dan vroeger.

Toen de brievenbesteller dezen brief bracht, stond Christine juist,—en zij had er hare rokken wat voor in de hoogte gebonden—de keukendeur af te nemen; want, ofschoon haar oom er een dienstmeisje op na hield, hielp zij aan al het huiswerk.

Er waren ook brieven en couranten voor de familie bij, die gewoonlijk aan den concierge ter hand werden gesteld. Alfred kwam juist het huis uit om naar het Departement te gaan, toen hij de brieven op de tafel in de woning van den concierge zag liggen. De deur stond open, wijl het [ 86 ]schuurdag was en de goede gelegenheid om een praatje met haar te gaan houden, wilde hij niet ongebruikt laten voorbijgaan.

Christine liet zich door zijne komst zelfs niet voor een oogenblik in haar werk storen. Zij spoelde de mat, die voor de deur lag in den emmer af, en doopte hare gezonde blanke armen geheel in het water. Daarna wrong zij de mat uit, strooide er wat zand op en begon toen de deur zoo te schuren, alsof zij de verf er af wilde boenen.

"Goeden morgen.... juffrouw Christine," riep Alfred, en hij liep vroolijk het vertrek binnen; toen hij echter zag, hoe weinig zij op zijne onverwachte komst acht sloeg, was hij een oogenblik met zijne houding verlegen en zeide:

"Kan ik hier even de post nazien, misschien is er wel een brief voor mij bij van mijn liefje."

Deze woorden zelfs scheen zij niet te hooren. Het onaangename geluid, dat het schuren veroorzaakte, deed zijne ooren pijnlijk aan; het ergerde hem, dat zij zoo met hart en ziel aan dit ruwe werk bezig was, en dat het haar volstrekt niet kon schelen, dat hij haar, en nog wel in zulk een costuum, zag.

Twee mannen gingen nu juist het raam, dat op de straat uitzag, voorbij. Alfred zag op. "Kijk daar komt je Oom en.... Johan natuurlijk ook."

Deze was juist van plan, scheen het, de poort in te gaan.

"Mijn broer komt, dat kan ik mij zoo denken, meer in het onderhuis van den concierge, dan in de eigenlijke woning; daar is hij een zeldzame gast; nu is het niet zoo?" Toen hij zich omdraaide, zag hij, dat Christine met emmer en al in de keuken was verdwenen en dat zij de deur had dicht gedaan.

Zeer boos gooide hij de courant, die hij in de hand hield, op de tafel en liep het vertrek weer uit. In de poort [ 87 ]ontmoette hij Mo, die hem eerbiedig maar tevens half familiaar groette.

Oom keek nu na, wat de brievenbesteller bezorgd had en zocht er de brieven uit, die hij den minister aan het Departement moest brengen. Toen hij den brief van den opperloods aan Christine zag, riep hij haar toe, even binnen te komen.

"Christine," zei hij zeer ernstig, nadat hij haar den brief had gegeven.... "er is iets, waarover ik met je wil spreken. De zonen van den minister komen dikwijls hier een praatje met je houden, hé?"

"De deur stond open, de candidaat kwam binnen, en...."

"Ja, Alfred meen ik niet, maar de dokter.... zie je."

"Hij is hier niet geweest," haastte Christine zich te antwoorden.

"Neen, maar het kwam mij zoo voor, dat hij op weg hier naar toe was. Ja, zie je, lieve Christine," ging hij voort, en hij legde zijne hand op haren schouder,—zij was wat langer, dan hij—"het leven voor een jong meisje in eene groote stad is vol verzoekingen. Buitendien moet je vooral ook bedenken, hoeveel ik aan den minister, ja aan de geheele familie verschuldigd ben en hoe onplezierig het voor mij zoude zijn, zoo hun door mij of door hen, die bij mij wonen, eenige onaangenaamheid werd veroorzaakt. Gij begrijpt wellicht nog niet volkomen, wat ik met deze woorden meen, maar ik wil je vooral waarschuwen voorzichtig te zijn en je te wenden tot hen, die je welzijn bedoelen."

Hij klopte haar even op de wang, en ging met de brieven het huis uit.

Neen—zij begreep het niet, ten minste niet volkomen. Zij dacht wel, dat oom haar had willen zeggen, dat hij geloofde, dat de jonge heeren om haar zoo dikwijls binnenkwamen, maar welke onaangenaamheden dit aan de familie van den minister zou kunnen veroorzaken, kon [ 88 ]zij volstrekt niet vatten. Christine, een eenvoudig boerenkind, bezat echter te veel gezond verstand, om niet volkomen te kunnen begrijpen, welke groote afstand er bestond tusschen den zoon van een' minister en een meisje zooals zij. Toen zij den brief van den opperloods had gelezen. waarin dezelfde waarschuwingen werden gegeven, werd zij een weinig ongerust. Maar wat zou zij doen? Wanneer de candidaat binnen kwam, was zij zoo weinig voorkomend als maar mogelijk was; zij kon toen niet aan den ernstigen dokter,—en hij kwam maar zoo zelden—rechtuit zeggen, dat hij liever niet moest komen. Zij rekende uit, hoe lang het was geleden, sedert zij het laatst met hem had gesproken, en daar waren meer dan veertien dagen over verloopen.

Oom Anders was al heel vreemd; zij kon niet recht wijs uit hem worden; ja, vriendelijk was hij altijd tegen haar, het zou schande zijn het tegendeel te zeggen, maar toch had zij, zij wist niet hoe het kwam, een zekeren angst voor hem.

's Avonds—hij kwam altijd nog al laat naar huis—kon hij, wanneer hij door hare kamer ging, naast haar bed wat met haar staan te praten maar zij begreep niet altijd, wat hij eigenlijk vertelde. Misschien kwam het, wijl zij slaperig was, of omdat oom 's avonds zeer moe was; hij sprak ten minste zoo vreeselijk onduidelijk. Hij tikte haar evenwel altijd vriendelijk op de wang, wanneer hij haar goeden nacht zei.

Het viel dokter Bennecken, die steeds veel lust had met Christine een praatje te houden, niet altijd meê. Hij wilde er Alfred niet gaarne ontmoeten en Mo wilde hij ook liever niet thuis treffen; wanneer hij op weg naar haar was, zijn geweten scheen hem niet heel zuiver; 't kwam hem voor, dat hij iets kwaads in den zin had.

Het eindigde dan ook gewoonlijk met in het [ 89 ]voorbijgaan even door het raam te kijken; soms liep hij naar boven om zijne moeder te begroeten in de zoete verwachting Christine in de poort of wel op de trap te ontmoeten.

Hij was op haar verliefd geraakt, hij wist het maar al te goed. En toch was hij er niet vroolijk door gestemd, zooals zulks gewoonlijk het geval is, wanneer de liefde het bloed sneller door de aderen doet stroomen. Vooreerst wist hij volstrekt niet met welke oogen Christine hem aanzag. Hij meende, dat zij, die zoo gezond van lijf en leden was, en er zoo knap uitzag, afkeer moest gevoelen van een kreupele als hij; de dokter meende namelijk, dat hij veel meer mank ging dan eigenlijk het geval was.

Dan was hij zeer ijverzuchtig op Alfred; wel verborg hij dit gevoel zoo veel mogelijk, maar uitermate jaloersch was hij op dien broeder, die hem steeds in den weg had gestaan, die overal steeds voorgetrokken, door allen vertroeteld werd, en ter wiens wille hij jaren lang zoo veel had moeten lijden.

Ten laatste bezat Johan Bennecken volstrekt geen zelfvertrouwen en geloofde hij, dat het geluk voor hem niet was weggelegd. Het was hem nooit meegeloopen,—altijd moest hij dat van een ieder hooren.

Daarom koesterde en vertroetelde hij den hartstocht, dien hij in zijnen boezem voelde ontkiemen, zooals men zulks een ziek kind doet. Aan dit sterke gevoel gaf hij zich geheel over zonder aan weerstand te denken; met stille weemoedige vreugde verborg hij die liefde in het binnenste van zijn hart, wijl hij niet durfde hopen, dat zij hem ooit geluk zou aanbrengen.

Gesteld zelfs, hij was zoo gelukkig, dat Christine hem werkelijk lief had, welke zwarigheden, en bijna onoverkomelijke, dit kon hij niet wegredeneeren, zouden er zich opdoen. Wat zou zijne moeder, de vrouw van den minister er van zeggen?

[ 90 ]En zoo hij het zich al als mogelijk voorstelde, dat hij zich om den tegenstand zijner moeder niet zou bekommeren, hoe zou hij ooit den moed krijgen voor zijnen vader te verschijnen, om hem mede te deelen, dat hij van plan was met een boerenmeisje in het huwelijk te treden.

Die vader, die er zoo deftig en voornaam uitzag, was voor Johan Bennecken de type van al wat achtenswaardig, braaf en edel was.

Wanneer de oppositie-bladen op heftigen toon de regeering aanvielen, las de dokter die artikelen altijd in dien geest, dat de aanvallen niet op zijnen vader gemunt waren. Het was best mogelijk, dat in de regeering mannen zaten, die eene scherpe kritiek verdienden maar dat er iets op den minister Bennecken zou zijn aan te merken, viel hem nooit in de gedachte.

Terwijl de moeder slechts oogen had voor haren zoon Alfred, die er zoo knap uitzag, en met groote koelheid "de twee mislukten" zooals zij Johan en Hilda altijd noemde, behandelde, was zulks bij den vader gansch anders het geval; hij trok het eene kind, zeer zelden ten minste, boven het andere voor; ja soms gebeurde het zelfs, dat hij, wanneer zijne vrouw Alfred te zeer vertroetelde, het waagde zich daartegen een weinig te verzetten. Dit stelde Johan, die te dien opzichte volstrekt niet verwend was zeer op prijs en hoe ouder hij werd, des te meer steeg zijne achting voor zijnen vader; zelfs zoo, dat dit gevoel bijna eene soort van vereering voor hem werd.

Maar nu zou Johan juist zijnen vader in zijn gevoeligste punt, in dat, wat bij hem de grondstelling van zijn leven was, namelijk het respectable, het fijne, het passende krenken, met den stormpas er zelfs tegen inloopen door een abnormaal huwelijk te willen aangaan met een lang roodharig boerenmeisje. Johan begon er reeds over te denken, wat zijn vader wel zeggen en doen zoude [ 91 ]wanneer hij het dwaze plan van zijnen zoon vernam. Was het hem toch niet eerst, na bezwaren in het oneindige, gelukt, verlof te krijgen om te solliciteeren naar de betrekking van armendokter in een der voorsteden—en wat was dit in vergelijking van hetgeen hij nu van plan was?

Telkens echter, wanneer de dokter zoo ver in den loop zijner gedachten was gekomen, zeide hij, om zich schijnbaar wat tot kalmte te stemmen: "Ja.... ja, waartoe mij hierover te verontrusten? Zij bekommert zich toch niet om mij."