[ 178 ]

XIX.

Christine was nog niet lang in het hospitaal opgenomen geweest, of alle bewijzen waren voorhanden, dat de dood spoedig volgen zou. De ziekte, die in zoo korten tijd haar sterk lichaam had gesloopt, greep eindelijk de hersens aan, en na een' dag in bewusteloozen toestand te hebben verkeerd, ontsliep zij op eenen Zondagavond.

Johan was tot het laatste oogenblik bij haar gebleven; toen alles was afgeloopen, liep hij doelloos zonder op iets of iemand acht te geven de eene straat na de andere door; den kraag van de jas had hij volgens gewoonte hoog opgetrokken.

"Goeden avond... dokter Bennecken," zeide de kamerheer Delphin, die juist zijne huisdeur opende, ga met mij mee naar mijne kamers, wij kunnen onder een glas wijn en eene goede sigaar den tijd wat trachten te dooden."

"Een saaie kerel, die dokter Bennecken," mompelde Delphin bij zich zelf, toen de andere zonder een stom woord te zeggen, verder ging.

Delphin stak zijne lamp aan; verwisselde zijnen rok—hij kwam van eene soirée,—tegen zijn chambre-cloak, stak eene sigaar aan, dronk een glas wijn, en begon toen, al wandelende door zijne twee fraai gemeubileerde kamers, [ 179 ]de gebeurtenissen van den dag één voor één te herdenken.

Sedert dat groote bal in den herfst bij de Falck-Olsens, was hij meer en meer op vertrouwelijken voet met Hilda Bennecken gekomen; in den laatsten tijd echter, ja eigenlijk den geheelen winter had zij zich meer van hem teruggetrokken. Wel kon het nu en dan gebeuren, dat hij er haar toe kreeg den gezelligen vroolijken toon van vroeger aan te slaan, maar dat duurde slechts voor een oogenblik; dadelijk verviel zij weer in die zonderlinge verlegene houding, die hij niet kon begrijpen, maar welke oorzaak was, dat een vertrouwelijk gesprek tot de onmogelijkheden behoorde.

Delphin klopte de asch van zijne sigaar tegen de kachel af en begon aan andere zaken te denken.

Van avond had zij hem ronduit gezegd, dat zij voortaan niet met hem wilde opwandelen, wanneer zij elkaar op straat ontmoetten en dat zij liefst niet meer met hem wilde dansen.

Opnieuw wilde hij zijne gedachten met iets anders bezig houden, maar altijd draaiden zij weer om Hilda's beeld; hij bleef voor den spiegel staan, zag zich strak aan, en zeide: Hoor nu eens, George, hoe het eigenlijk met je gesteld is!"

Hij ging voor zijne schrijftafel zitten en schreef vlug: Beste George! Het doet mij onuitsprekelijk leed te hooren, dat ook gij, in wien ik zoo veel vertrouwen stelde, het beet hebt gekregen, want:

"Wer zum ersten Male liebet,
—Sei's auch glücklos, ist ein Gott,
Aber - wer zum zweiten Male
Glücklos liebt,—der ist ein Narr."

En Madame Börresen heeft mij er alles van verteld: je bent verliefd, kerel!

[ 180 ]Nu ja—dat zou ik nu zoo erg niet vinden, maar dat gij verliefd zijt op eene kleine apin met hondenoogen en eenen platten neus, dit geeft eene ontaarding van de edele organen te kennen, en dat doet mij innig leed.

Waart gij ten minste maar een man met karakter maar dat ben-je niet, dat weet-je zelf al te goed, want je mist mij, maar waart gij beiden in eenen persoon vereenigd, zoo zou ik je willen zeggen:

Opperbest, mijn jongen, dat is het beste geneesmiddel voor je, de eenige manier waarop gij het wrak van je in stukken geslagen levensschip kunt redden. Neem ze—hoe leelijker zij is, des te beter; presenteer haar dadelijk in de salons en zeg luid: "Dames en heeren, ik ben er trotsch op, dat zij mij heeft gekozen!" dan was er misschien eenige hoop op je redding, dan waart gij niet langer die akelige stakker, die je nu bent en wel altijd blijven zult. Amen!

Hij wierp de pen weg, en ledigde het glas, dat voor hem stond.

Uit het gasthuis was Johan Bennecken, op den Wergelands weg, waar Delphin woonde, terecht gekomen; hij had eenen grooten omweg door de buitenwijken der stad gemaakt, tot aan Homannsby zelfs.

Half uit gewoonte sloeg hij den weg naar het ouderlijk huis in, om—nu alles voorbij was—nog een blik te werpen door die laag gelegen vensters, in dat vertrek waarin hij zoo innig had liefgehad, maar ook zooveel had geleden.

Daar gekomen, zag hij een' man voor de poort, die moeite scheen te hebben het sleutelgat te vinden. De dokter herkende dadelijk Mo en wilde voorbij gaan, want aan zijne waggelende houding bemerkte hij, dat de concierge dronken was. Niettegenstaande hij een' diepen afschuw jegens hem koesterde, keerde hij een paar stappen terug en hielp hem in huis.

[ 181 ]Anders Mo was niet zoo dronken of hij herkende den dokter.

"Ja.... de dokter is een goedhartig man," zeide hij op zijnen deemoedigen toon, "werkelijk een heel goedhartig man, en dat zegt Christine ook."

Toen hij haren naam noemde en aan zijn gezicht eene vrome plooi wilde geven, was Johan zijne woede niet langer meester: hij greep hem bij de schouders en schudde hem heftig heen en weer.

"Zij is dood!" riep hij knarsetandend uit, "en gij hebt haar vermoord!"

Mo haastte zich den sleutel aan de binnenzijde in het slot te steken om ze te sluiten, hij schudde het hoofd en mompelde: "och... och, arme Christine! is zij werkelijk gestorven? wie zou dit hebben kunnen gelooven.... noch de minister, noch mevrouw...."

"Meng mijn vaders naam niet in de afschuwelijke daad, die gij gepleegd hebt," riep Johan en hij zette zijnen voet tegen de poort om Mo het sluiten te beletten. Een oogenblik kreeg deze het bewustzijn terug. De oude man stiet de poort zoo ver dicht, dat zij op eenen kier stond. Het gaslicht viel door de smalle opening op het bleeke gezicht met den valschen glimlach om den mond, met dat zilverwitte naar achter gestreken haar, en op duidelijken doch wat gedempten toon zeide hij: "De minister zoowel als mevrouw wisten het heel goed, maar zij wilden dat ik haar zou nemen, opdat gij haar niet krijgen zoudt," en met een onbeschrijfelijk kwaadaardigen grijns stak hij zijne tong tegen den dokter uit, terwijl hij de poort dicht sloeg en den sleutel tweemaal omdraaide. Johan Bennecken tuimelde tegen den lantaarnpaal en als verlamd bleef hij daar geruimen tijd staan.

Een jongen met eene ladder kwam op het trottoir: "man, ga wat verderop tegen eenen muur leunen, ik moet hier bij de lantaarn om het gas uit te draaien."

[ 182 ]De dokter ijlde weg, alsof de grond onder hem brandde. In het Oosten begon de dag zich te vertoonen, eerst grauwachtig, dan rooder en rooder, totdat de zon opging; een vriendelijk stralende lentezon—het was de eerste Mei—bescheen de daken der huizen en verguldde de kerktorens.

Hij liep maar altijd voort, kwam in het oude gedeelte der stad, en keerde terug, altijd maar voor zich starende en altijd geplaagd door dezelfde gedachten en denzelfden twijfel. Dat zijne moeder er niet onkundig van was geweest, hij kon zich die mogelijkheid hoe vreeselijk ook, haar te moeten gelooven, voorstellen. Zij was altijd zoo overdreven bang voor alles, wat een schandaal kon veroorzaken. Maar zijn vader—de brave edeldenkende man, zou die medeplichtig zijn? Die gedachte wierp hij ver van zich.

Mo was toch dronken, wist niet wat hij zeide, en was er altijd op uit met duivelsche boosaardigheid anderen te belasteren.

Maar wat hielpen al deze redeneeringen?

De twijfel brandde als eene gloeiende plek meer en meer in zijne ziel: hij moest zekerheid hebben.

Zoodra het besluit, naar zijne ouders te gaan, en hun ronduit de waarheid te vragen, bij hem vast stond, kwam hij tot meer kalmte. Intusschen kon er geen sprake van zijn op dit vroege uur te komen; een paar uren moest hij minstens nog wachten, en hij ging dus naar de kade, waar reeds volle bedrijvigheid heerschte. Werkvolk en sjouwerlui gingen naar de haven, leerjongens liepen naar hunne werkplaatsen met hunnen kleinen koffieketel en hunne boterhammen in een papier gewikkeld in de hand; fabriekmeisjes riepen elkander en gingen dan samen verder, lachende en elkander hare nachtelijke avonturen vertellende, terwijl politieagenten, die er slaperig uitzagen, zich voortsleepten en met verlangen hunne aflossing verbeidden.

[ 183 ]Eene bevolking van een eigenaardig karakter bewoog zich op dit uur van den dag op straat: alle individuen geleken op elkaar, allen hadden een armoedig uiterlijk. Een welgekleed heer, die den nacht buitenshuis in vroolijk gezelschap had doorgebracht, sloop, druipstaartend als een hond en min of meer met zijne houding verlegen, in dien helderen zonneschijn naar zijne woning.

En intusschen waren de lieden, die in de fraaie gedeelten der stad woonden nog in diepen slaap gedompeld, achter neergelaten valgordijnen en gegrendelde deuren. Een verheven majestueuse slaap verkwikte hen, die over de stad, over den staat, over het volk en al zijne kleinoodiën zorgden; en hoe helder de morgenzon ook scheen, kon zij toen het mysterie niet opklaren, hoe het kwam, dat zij die sliepen, juist diegene waren, die waakten en dat over diegene, die wakker waren, gewaakt werd door hen, die sliepen. Steeds levendiger ging het echter langs de kade en in de haven zoowel als in de nauwe straten toe.

De kleine stoombooten lieten hun schel gefluit hooren en staken van wal; een weinig verder lag in de haven eene groote stoomboot, die juist van de Westkust was gekomen, en wachtte, totdat de havenmeester plaats voor haar aan de kade zou maken; visschersbooten kwamen binnenloopen; eenige visschers waren reeds aan het loven en bieden met de opkoopers en de dikke vischwijven, die groote, platte manden voor zich hadden staan.

Johan liep altijd maar voort; eindelijk kwam hij aan de Vestingkade, waar eene groote, groengeschilderde Engelsche stoomboot ankerde. De door stoom bewogen hijschmachine was druk aan den gang, volk liep af en aan op het vaartuig; tonnen en biervaten stonden in rijen langs de kade en in den vorm van eene pyramide was een groot aantal kisten op elkander gestapeld, waarop Noorsche namen en Amerikaansche adressen geschilderd waren.

[ 184 ]Uit een der groepen van mannen en vrouwen met kinderen, allen in nieuwe baaien pakjes gestoken, trad een rijzig jonkman in bont katoenen hemd en zomerjas gekleed.

"Goeden morgen Johan! al zoo vroeg in de kleeren? Herkent gij mij niet?"

Johan herkende hem, het was een oud schoolkameraad, dien hij in jaren niet had ontmoet.

"Waar zijt gij al dien tijd geweest?" vroeg hij.

"In Amerika, kerel," antwoordde hij vroolijk. "Emigrantenagent—eene prachtige winstgevende zaak! maar, bliksems veel gezeur en ergernis ook.

"Thans zit ik er leelijk in moet je weten; want op de plaatsbiljetten, welke die lieden gekocht nebben, staat gedrukt: een Noorsch dokter bevindt zich aan boord, en de kerel, dien ik had geëngageerd, maakt nu allerlei zwarigheden en laat mij per slot van rekening nog in den steek. Maar.... waarachtig, daar denk ik juist aan, jij bent ook dokter—Johan, come along! goede voorwaarden, hoor maar eens!"

En nu begon de agent met zulk een rappe tong al de voordeelen, aan die betrekking verbonden, op te sommen, dat zijn eigen plan, hem zelf zoo begon toe te lachen, dat hij eindigde met te zeggen: "Zie zoo, dat is afgemaakt, die zaak is in orde. Hier is de nieuwe dokter," vervolgde hij, zich tot de om hem heen geschaarde landverhuizers wendende.

Johan moest onwillekeurig om hem lachen, maar zeide ja noch neen. Wanneer hij alles wel overwoog, was het eigenlijk het verstandigste, dat hij maar toesloeg.

Het was nu ongeveer zeven uur. Hij beloofde later op den dag nader bescheid te geven en begaf zich naar het ouderlijk huis.

In de voornamere stadswijken begon het thans wat levendiger te worden, De winkels werden geveegd en de [ 185 ]spiegelruiten gezeemd. Eenige eerzame burgers in de Karel-Johanstraat waren bezig de vlaggestokken uit de dakvensters te steken, want men verwachtte den koning in den loop van den dag.

"Wie is daar?" riep mevrouw Bennecken, toen Johan aan de deur der slaapkamer klopte.

"Ik ben het.... Johan, ik moet vader spreken."

"Neen.... neen .... Johan.... je kunt nog niet binnen komen!" maar hij hoorde niet en deed de deur open.

"Maar Johan, wat beteekent dat," riep zijne moeder vertoornd uit, terwijl zij zich achter het bedgordijn verschool: zij was "en profond négligé"; de minister lag nog in bed.

"Ja.... neemt het mij niet kwalijk, maar ik moet met u beiden spreken."

Zijn hart klopte zoo heftig, dat hij eerst bijna geen woord kon uitbrengen. "Ik ben hier om u te vragen.... vader..., of u, of moeder iets aangaande de ziekte van Mo wist, toen hij met Christine trouwde?"

Er ontstond eene kleine pauze; eindelijk begon de minister: "Ik vind je binnenkomen hier heel ongepast en...."

"Antwoord mij! antwoord mij," riep Johan.

De heer Bennecken ging overeind in bed zitten en beproefde met eene uitdrukking op het gelaat, die eerbied moest inboezemen, zijnen zoon aan te zien, maar dit wilde in zijn nachttoilet waarin het dunne grijze haar naar alle kanten uitstond, volstrekt niet gelukken. Had hij zich in al zijne heerlijkheid kunnen vertoonen, misschien zou het hem gelukt zijn, meester van de positie te worden: zoo als hij daar nu echter in zijn bed zat, een heel gewoon ongeschoren oudachtig heer, viel eensklaps de buitengewone eerbied, dien zijn zoon voor hem had gekoesterd, als een kaartenhuisje ineen, en op een ijskouden toon, die hem zelf bijna verschrikte, [ 186 ]zei hij: "Vader—vader! ik heb mij in u vergist!"

Maar nu kreeg mevrouw hare tegenwoordigheid van geest terug, "ik verzoek je Johan met meer respect tot je vader te spreken.... en hoor bedaard wat ik je zeggen wil. Gij weet zelf.... als dokter heel best, dat de ziekte, waarop gij doelt, nooit door fatsoenlijke lieden wordt genoemd."

"Ja, dat is het juist," riep haar zoon uit. Vele malen heb ik er mijne gedachten over laten gaan, wat de reden is, dat die vreeselijkste aller ziekten verlof heeft, incognito overal binnen te sluipen, terwijl het niet fatsoenlijk is, haar bij haren waren naam te noemen. 0.... gij weet niet, wat gij gedaan hebt. moeder!"

"Wat heb ik dan gedaan! je bent van je zinnen beroofd, jongen!" riep mevrouw toornig uit. Zij kon het zich niet voorstellen, dat die sul van een Johan hier met het uiterlijk van een rechter voor haar stond.

"Adelaïde! " klonk het voorzichtig uit het bed.

Maar Johan ging kalm voort. Nu hij zekerheid had was het, of de vulkaan, die in hem brandde, op eens uitgedoofd was. "Dat gij trachttet mij te verhinderen haar tot vrouw te nemen, kan ik begrijpen, en zou ik misschien hebben kunnen vergeven, maar dat gij haar zoo moedwillig in het verderf liet loopen. 0.... gij weet niet hoe edel en goed zij was, en hoeveel zij heeft moeten lijden.... Nu is zij gestorven, en ik vertrek van avond. Vaartwel!"

"Waar naar toe?" vroeg mevrouw.

"Naar Amerika," antwoordde Johan, die reeds in de deur stond.

"Naar Amerika! dat gaat volstrekt niet! Daniel!" riep zij haren man toe.

"Het is eene ernstige zaak, en vóór alles is het noodig dat wij bedaard zijn," zeide de minister.

In de eetzaal kwam Hilda, nog maar half gekleed [ 187 ]haren broeder te gemoet; op hare slaapkamer had zij een groot gedeelte van het gesprek gehoord.

"Johan—Johan!" riep zij half snikkend uit, "wat is het toch?.... wilt gij weer weggaan?"

"Ja, Hilda, nu ga ik voor goed naar Amerika. Het doet mij leed voor jou, arme zus, want je staat dan weer zoo eenzaam," en hij drukte haar tegen zich aan.

"Ach.... ach....!" snikte Hilda.... "kan ik niet met je meegaan, Johan?"

Zij zeide die woorden zonder die nu juist ernstig te meenen, maar haar broeder vatte het anders op, en toen Hilda hem op zijn aanbod om hem te volgen antwoordde, dat mama het nooit zou toestaan, zeide hij op harden toon: "Och! het zijn de twee verschovelingen maar, die heen gaan, buitendien vragen wij geen verlof. Reis met mij mee en help mij, totdat gij iets beters voor je zelf vindt."

"Neen—maar Johan! is het je werkelijk ernst?"

"Waarom niet? Wat lot staat je hier t'huis te wachten? Trouwen zult ge wel niet.... neem het mij niet kwalijk, dat ik het zoo maar ronduit zeg.... en gij behoort tot een te voornamen stand om hier een nuttigen werkkring te vinden. Gij past volkomen voor Amerika."

Juist kwam mevrouw uit hare slaapkamer. "Ah zoo.... gij zijt nog niet weg, Johan.... dat tref ik, want ik wilde nog wat met je praten."

"Hilda gaat met mij mee," zeide Johan tot antwoord.

Mevrouw deed eene zwakke poging om te lachen.

"Nu ik ben blij, dat ik dit hoor; het heele plan was dus maar eene scherts, ja, ja, dat dacht ik wel."

"Neen, moeder, het is ernst," antwoordde Johan droogjes. "Hilda, pak nu je boeltje bij elkaar, wij gaan van avond aan boord."

Hilda was geheel verward, maar de gebiedende toon, waarop haar anders zoo vreesachtige broeder tot haar [ 188 ]sprak, maakte zulk eenen indruk, dat zij hem gehoorzaamde en de eetzaal verliet.

"Luister nu, Johan," zeide mevrouw, en zij plaatste zich recht voor hem, "ben je gek, of ben je alleen dronken? Geloof je werkelijk, dat je vader en ik zulk een schandaal zullen gedoogen?"

"Ik kom van avond Hilda halen en verhindert gij haar de noodige toebereidselen te maken, dan kunt gij u op een nog grooter schandaal voorbereiden," klonk het uit zijnen mond en hij ging naar de deur.

Mevrouw Bennecken stiet eenen gil uit en viel achterover op eenen stoel. "Maar, Johan!" riep de minister in de deur der slaapkamer, hij had zijne pantalon nog in de hand, help Mama toch, je ziet dat zij in onmacht is gevallen!"

"Dat is zij niet," antwoordde hij en verliet het huis.