Architectura/Jaargang 5/Nummer 23/Onderhoudingen over de bouwkunst
‘Onderhoudingen over de bouwkunst’ door Viollet-le-Duc |
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 23 (zaterdag 5 juni 1897), p. 110-112. Publiek domein. |
[ 110 ]
vervolg van bladz. 100. | ONDERHOUDINGEN OVER DE BOUWKUNST, DOOR VIOLLET-LE-DUC. |
De artisten van het Westen waren uitvinders, in tegenstelling met de Grieken, die slechts het bestaande volmaakten. De Arabieren en de
Nestorianen, hunne leermeesters, hebben het Romeinsch bouwstelsel niet veranderd, zij hebben slechts zijn vorm gewijzigd; door de meetkunde, die zij ter hulp riepen, kwamen zij niet tot het ontdekken van een nieuwen bouwtrant, maar slechts er toe hunne bogen in eene nieuwe lijn te teekenen en alle samenstelling van ornamentatie te beheerschen. Bij hen wordt de meetkunde als ’t ware een spel voor den geest en boeit de blikken door wonderlijke samenstellingen; in het Westen daarentegen is zij begonnen met de Romeinsche bouwkunst om te werpen. Telkens stelt zij nieuwe vraagstukken voor, nieuwe evenwichtswetten worden der architectuur opgelegd, met eene onwrikbare logica komt zij van het geheel tot de onderdeelen, de bouwstof weet zij naar hare eischen te dwingen. Zij weet zoo in haar streven van algemeene overheersching te slagen, dat zij in twee eeuwen alles bemachtigd heeft. Zij gaat te werk als de onverzettelijke wetten der kristalleering en om goed het verschil te begrijpen, dat tusschen die twee vormen der kunst bestaat, die beide de slaven der meetkunde zijn geworden, behoeven wij slechts in het Alhambra, een der laatste gebouwen der Arabische beschaving, te treden. Daar vinden wij eene bouwwijze geheel gelijk aan die der Romeinen: muren van baksteen en massa’s die slechts door de aankleving van de kalk samenhangen, de fijne marmeren kolommen en de tympanen van aarde en riet der gewelfde zuilengangen, zijn met houten paneelwerk bezet. Niets verraadt hierin het streven naar eene andere bouwwijze dan die welke men in rome vond en nog te pompeï zien kan. Die met gips bedekten massa’s stampaarde, baksteen en strooklei, stellen de meest ingewikkelde
[ 111 ]meetkundige samenstellingen voor die bedenkbaar zijn. Die paleizen waren bewoond door mannen met een droomerigen bespiegelenden geest, die zich te midden dier doellooze samenstelling wiegden in vage onbepaalde genietingen; zij behoorden niet tot het werkend, practisch, logisch redeneerend ras van het Westen. Bij het binnentreden in de kathedraal van amiens of in een ander onzer middel-eeuwsche gebouwen is een gevoel van eenheid den eersten indruk dien men ontwaart. Men begrijpt dadelijk ’t geheel, geen enkel onderdeel trekt de aandacht, maar als men de middelen ter uitvoering bestudeert, staat men verbaasd over het aantal meetkundige samenstellingen die bij het concept van het gebouw te pas zijn gekomen.
De meetkunde heeft het kleed gevormd van de Arabische gebouwen terwijl zij in het Westen gedurende de middeleeuwen het lichaam vormde. In de Arabische gebouwen komt de meetkunde eerst in het spel bij de ornamentatie en het is juist dan, dat zij in de architectuur der middeleeuwen geheel uit den bouw verdwijnt: daar toch was van af de XIII eeuw alle ornament aan de bloemenwereld ontleend. In frankrijk vindt men slechts tegen het einde der XII eeuw in eenige decoratieve gedeelten de meetkunde terug en die zijn afkomstig van zeer oude traditiën, die nog vóór het Romeinsche tijdperk dagteekenen. Men vindt bijv. zekere krullen of wrongen van een zeer eigenaardig karakter, op de hoeken van eenige zware kapiteelen uit de tweede helft der XIIde eeuw. [1] Als men de gebogen lijn van die krullen bestudeert, bemerkt men dat zij door middel van een meetkundig figuur ontstaan zijn. In teekening 17 A is punt B de kern van de krul en tevens het snijpunt van de horizontale
lijn–ab–en de loodlijn–cd–de lijnen–ef–en–gh; verdeelen ieder der vier rechte hoeken in twee gelijke hoeken. Van punt–a–dat ’t begin der krul aangeeft, valt een loodlijn–ai–op lijn–Bf–van punt–i–eene loodlijn–ij–op lijn–Bd, van punt–j–eene loodlijn–jk–op lijn–Bh, van–k–eene loodlijn–kl–op lijn–Bb–enz. Van af het midden van lijn–ai–is eene loodlijn getrokken, tot aan het snijpunt met lijn–gh, waardoor men punt–g’–verkregen heeft; als men op dezelfde wijze te werk gaat met lijn–ig, valt die tweede loodlijn eveneens op punt–g’, die dus ’t centrum van–boog–aij–is. De loodlijn, die op lijn–jk–begint, heeft als snijpunt met lijn–Bf–punt–m, dat het centrum is van boog jk; de loodlijn, die op het middenpunt van lijn–kl begint, heeft als snijpunt met lijn–Bd, puut–n–centrum van boog–kl–enz. De krul, die men zoodoende verkregen heeft, gelijkt veel op zekere wrongen, uit de primitieve Ionische kunst. Andere krullen zijn met behulp van den gelijkzijdigen driehoek verkregen (zie teek. 17 E) De punten F, G, H geven den gelijkzijdigen driehoek aan, terwijl van punt H, dat als centrum beschouwd wordt, de boog FG geteekend is. De zijde GH wordt in twee gelijke deelen verdeeld en op de helft GG’ wordt een tweede gelijkzijdige driehoek GG’I geteekend. G’ wordt als middelpunt beschouwd, en de boog GI geteekend. Op dezelfde wijze te werk gaande op de zijde–G’I– van den gelijkzijdigen driehoek –G’GI– met punt –L– als centrum, heeft men den boog –IO– kunnen teekenen enz. Die wijzen van teekenen hadden de artisten der XIIe eeuw niet van de Romeinen, zij zijn van veel vroegere tijden afkomstig.
Om dergelijke teekeningen weer te vinden moet men tot in de verre oudheid terugkeeren, zoo vindt men ook eene groote overeenkomst tusschen zekere Grieksche ornamenten van klein-azië en ornamenten van het einde der XIIe eeuw in frankrijk. Vooral wanneer men de profielen beschouwd, vindt men eene groote gelijkheid tusschen die twee scholen door afstand en tijd zoozeer van elkander verwijderd. De ronding is soms dezelfde en de teekening berust op dezelfde meetkundige samenstellingen. Men behoeft niet veel Grieksche Ionische en Dorische gebouwen gezien te hebben, om te bemerken dat in de architectuur van die volken het teekenen der profielen als een gedeelte van groot belang beschouwd werd. Die teekening was niet eenvoudig eene uiting der ingeving van het oogenblik, maar berustte op eene juiste beredeneering en een zeer fijn gevoel voor den vorm. Bij het teekenen van een profiel zijn er hoofdzakelijk twee punten van groot belang: 1o. de functie die vervuld moet worden en 2o. het effect dat wegens die bijzondere plaats verkregen zal worden. Een profiel kan men eerst dan goed noemen, wanneer aan die beide conditiën voldaan is. De teekening zal zich natuurlijk naar de bouwstof schikken, maar dit verandert niets aan het beginsel. Een profiel dat uit marmer gehouwen wordt, moet fijner bewerkt worden, dan een dat uit zandsteen wordt gesneden, maar dit verschil bestaat alleen in de mindere of meerdere scherpte der hoeken en der lijnen. Verregaand verkeerd is het echter, aan profielen van houtwerk den vorm te geven die voor steen is ontstaan of profielen die in een zaal geplaatst zijn te behandelen zooals degenen die voor het buitenste gedeelte bestemd zijn. Die natuurlijke wetten hebben de artisten der middel-eeuwen niet verwaarloosd, evenmin als
de grieken. Voor zoover men oordeelen kan, wegens het zeer gering aantal Grieksche gebouwen die gespaard zijn gebleven, hebben zij ze zelfs zeer streng toegepast. Het profiel heeft drie functiën te vervullen, zoowel bij de grieken als in onze architectuur der XII eeuw: het ondersteunt een uitstek, vormt een muurvoet of geeft eene hoogte aan. In
[ 112 ]het eerste geval is het profiel een kroonlijst in het tweede eene bazis, een plint, in het derde een lijstwerk.
Buiten die drie gevallen heeft het profiel geen reden van bestaan en komt het dan ook niet voor, in de goede Grieksche architectuur, of in onze architectuur der middel-eeuwen. De profielen kunnen teruggebracht worden tot drie primitieve ordeningen, die als ’t ware door de eischen van den bouw zijn aangegeven, (teek. 18 ABC) doch de vorm, dien men hun geven moet en die overeenstemmen moet met hun doel en hun plaats, is hierbij niet bepaald. Zij zijn nuttig en moeten juist daarom eenig effect maken. De kroonlijst moet de buitenzijde beschermen en het regenwater afvoeren. Het geheele onderste gedeelte, dat in de schaduw ligt, moet zoo gevormd zijn, dat ’t sterk genoeg schijne om het uitstek te kunnen dragen. Het lijstwerk is steeds een band, die den grondslag van den vloer voorstelt, of eene verandering in de bouwwijze aan den buitenkant, het is een uitstekende steenlaag, die duidelijk eene scheiding aangeeft en sterk genoeg moet schijnen om eene drukking te kunnen verdragen; de steunmuur versterkt de wanden en de muren der buitenzijde. De grondmuur, de plint of ’t voetstuk ondersteunt het geheele gewicht en dient als overgang tusschen het horizontaal en verticaal gedeelte.
wordt vervolgd.
- ↑ Koor van de Notre-Dame van parijs, van St. Julien-le-Pauvre, van de kathedraal van noyon.