Architectura/Jaargang 5/Nummer 3/Onderhoudingen over de bouwkunst

‘Onderhoudingen over de bouwkunst’ door Viollet-le-Duc
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 3 (zaterdag 16 januari 1897), p. 14-15. Publiek domein.

[ 14 ]ONDERHOUDINGEN OVER
DE BOUWKUNST, DOOR
VIOLLET-LE-DUC.

(Vervolg van bladz. 12.)

Hieruit volgt dus, dat ’t gebruik van die drie hoeken en de doorsneden van hunne zijden met verticale lijnen, verdeelingen geven, uit een enkel beginsel voortkomende; punten aanstippen, die de helling der zijden weergeven, en proportiën vaststellen, die noodzakelijk van die voortbrengende figuren zijn afgeleid. Daarenboven is de architect, die deze driehoeken op zijne architectonische teekeningen toepast, gedwongen de hoogte in betrekkelijke verhouding der breedte te houden en dus hoe meer oppervlakte hij inneemt voor ’t een of ander gedeelte der hoogte of breedte, hoe minder hij voor de overigen overhoudt. Toch blijft er altijd eenige overeenkomst tusschen hen bestaan, hoe onderling verschillend zij ook mogen zijn.
 Bijwijze van voorbeeld bedenke men een gevel bestaande uit een gewelfde arcade met één verdieping verhoogd (teek. 11). De punten A”A”A” geven de assen der pijlers aan, waarna de gelijkzijdige driehoek AA’B geteekend wordt, punt B is de intrados van den sluitsteen der arcade. De hoogte CB of il wordt in vijf gelijke deelen verdeeld en van af punt i, op de basis, worden naar rechts en links twee dier deelen overgebracht, waardoor men op de punten a, g, de plaatsen der rechtstanden verkrijgt. Punt B als centraal

punt beschouwd en de afstand bl (of twee deelen) als straal aangenomen, kan men den boog hlm teekenen. De afstand van a tot h is gelijk aan drie gedeelten. Als de punten g en h door een lijn vereenigd worden is een nieuwe driehoek gevormd, waarvan de basis ag 4 deelen heeft, de loodlijn ah, 3 en dus de hypotenusa gh 5, of denzelfden afstand als van i naar l. In deze arcade vinden wij dus eenheid van maat, pluraliteit van gedeelten, overeenkomst en verschil. De overeenkomst van 3 tot 5 is harmonisch in architectuur zoowel als in muziek. Als men de lijnen AB eu A”l verlengt, ontmoeten zij elkander in ’t punt E en vormen den driehoek BlE, die gelijk is aan den driehoek AA’B. De kroonlijst wordt op punt E vastgesteld. De lijn gh wordt doorgetrokken tot aan de verlengde loodlijn CB, waar men in ’t punt O het onderste gedeelte van den band op de hoogte van den vloer der eerste verdieping verkrijgt. De afstand van a tot g staat tot hg als Cg tot gO en als ah tot CO. Men vindt dus hier proportioneele overeenkomst tusschen de hoogte en de breedte. Na de hoogte P van de borstwering geteekend te hebben, stelt men op de doorsnedepunten RR’ van de horizontale lijn PP’ met de zijde AE van den grooten driehoek AA”E, twee loodlijnen, die de stijlen der vensters zullen zijn. De punten A,B,R’,E zijn steunpunten die het oog leiden langs lijn AE, een der beenen van een gelijkzijdigen drihoek. Zoodoende heeft men eene verbinding en eene proportioneele overeenkomst tusschen de beide verdiepingen vastgesteld, zij zullen de verschillende deelen van één geheel zijn. Hier is dus eenheid van geheel, verschil van afmeting en proportioneele overeenkomst tusschen de verschillende deelen.
 Om nu nog een voorbeeld te geven van een geheel in ongunstige conditiën, bedenke men een gevel van een kasteel, bestaande uit een beganen grond en slechts één verdieping, met zoldervensters, groot dakwerk en lagere zijvleugels (teek. 12). De geheele lengte van den gevel wordt in 22 deelen verdeeld, waarvan 4 de hoogte van het centrale gebouw en 3 de hoogte van de zijvleugels aangeven. Op A ziet men, hoe men zoude moeten handelen. Daar het niet mogelijk is, [ 15 ]een steunpunt van den top B van den gelijkzijdigen driehoek te geven, moet men zich tevreden stellen met een halven cirkel te trekken, waarvan a als centraal punt en ab als straal kan genomen worden. Door punt C als toppunt te nemen, stelt men nog een overeenkomst vast tusschen de hoogte en de breedte.

 Wij stellen ons niet voor, hier voorbeelden te geven, maar slechts een methode uit te leggen in een tijd, waarin alle methode op punt van architectuur op zijde wordt gezet. Het behoeft wel geen beloog, dat ’t volgen van een methode niet toereikend is, om te voldoen in ’t gemis van kennis, opmerkzaamheid en smaak, want naast die wiskundige middelen blijft de artist steeds zijn vrijheid en individualiteit behouden. In de uitvoering vindt men evenveel verschillende toepassingen als voorbeelden, daarom is ’t zulk gevaarlijk werk eene klassieke definitie der orders te geven. Dit wordt immers ’t vaststellen in eene onwrikbare werkwijze, een volmaakte formule; het vervangt de beredeneering door de modulus, ’t betrekkelijke door ’t volstrekte. In de architectuur staat ieder gedeelte in betrekking tot de ordonnantie van het geheel. Dit principe door de Grieken gevolgd vindt men eveneens bij de artisten der middeleeuwen terug. In de gebouwen der mid-

deleeuwen zijn de verschillende deelen altijd aan ’t geheel ondergeschikt; zij zijn onderling verbonden en hebben slechts een plaats, voor zooverre zij van nut zijn in verband met het geheel. Daarom schijnen de gebouwen van dit tijdperk steeds grooter dan zij in werkelijkheid zijn.
 ’t Uitleggen van eenige der architectonische stelselmatige groepeeringen, die bijzonderen invloed op de methode der proportiën kunnen hebben zou hier van nut zijn. Voor zooverre men oordeelen kan volgens de overgebleven gebouwen, hebben de Grieken in ’t algemeen slechts een ordonnantie, d. w. z. dat de gevels van hunne gebouwen uit een gelijkvormig plan zijn opgetrokken. Wij vinden geen monumenten met verschillende verdiepingen, noch de eene achter de andere terugspringende of op elkander gestelde ordonnantiën. Een proportioneele methode, die gemakkelijk toe te passen is op een gevel die zich vertoont in een verticaal vlak, kan van geen nut zijn voor een gebouw, dat niet alleen verschillende verdiepingen heeft, maar nog verschillende achter elkander terugspringende gevelvlakten. In dat geval wordt men door de perspectief verhinderd de proportioneele methode op de meetkundige teekening toe te passen. Daar ’t oog een gedeelte van een bol is, weerkaatsen al de onderwerpen zich op een afgeronde oppervlakte, waarvan ’t centrum ’t gezichtspunt is. Bijvoorbeeld op teekening 13 stelt A het oogpunt voor en BC een paal, in vier gelijke deelen verdeeld Ba,ab,bc,cC. Die deelen worden in ’t oog weergegeven als de vier ongelijke deelen B’a’, ab’, bc’, c’C’. Als men nu wenscht dat de paal den schijn zoude hebben in vier gelijke deelen verdeeld te zijn, moet men de punten E D door twee lijnen met punt A vereenigen en de boogronding de, in vier gelijke deelen verdeelen df, fg, hg, he. Als men dan lijnen doet loopen van uit ’t gezichtspunt over f, g, h tot aan den paal DE, verkrijgt men op dien paal vier ongelijke deelen DF, FG, GH, HE, waarvan DF het kleinste en HE het grootste is. Toch zal er noodzakelijkerwijze een proportioneele verhouding tusschen de vier deelen bestaan. Om aan een gevel, bestaande uit verschillende achter elkander terugspringende gedeelten, zooals men op BB kan zien, den schijn te geven voor een persoon, die punt A als gezichtspunt heeft, dat de vier verdeelingen onderling dezelfde hoogte hebben, moet men de verdiepingen zoo teekenen, dat de lijnen AI, AJ, AK, AL de boogronding MO in vier gelijke deelen verdeelen. Dan zal die gevel, die de meetkundige teekening NPQR had, npqR worden en ’t punt S in s veranderen. Voor ’t vaststellen der proportiën van een gebouw moet men dus rekening houden met de punten, vanwaar het beschouwd kan worden en de verkortingen, die door de hoogten en de uit- en insteken veroorzaakt kunnen worden[.]