Architectura/Jaargang 5/Nummer 7/Kunstnijverheid

‘Kunstnijverheid. Ten­toon­stel­ling der Ver­ee­ni­ging „Voor de Kunst” te Utrecht’ door M.L.
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 7 (zaterdag 13 februari 1897), p. 39-40. Publiek domein.

[ 39 ]

KUNST­NIJ­VER­HEID.   ten­toon­stel­ling der ver­ee­ni­ging „voor de kunst” te utrecht.

De jonge, doch actieve vereeniging „Voor de Kunst” te utrecht exposeert tot 21 februari a.s., in hare bekrompen, voor dit doel bijzonder ongeschikte lokalen op het domplein eene verzameling oude textiele kunst en kantwerken, grootendeels afkomstig uit bekende binnenlandsche verzamelingen, o.a. het aartsbisschoppelijk museum te utrecht, en van particulieren.
Ongetwijfeld is de weefkunst uit een technisch oogpunt beschouwd veel vooruit gegaan, zoodat we gerust mogen aannemen, dat de productie honderdmaal sneller geschiedt dan vroeger, toen de doelmatige machines nog niet bestonden, waarover men nu kan beschikken, terwijl de tegenwoordige weefsels, tenminste de duurdere soorten, wat constructie en duurzaamheid betreft met de beste voortbrengselen uit het verleden kunnen wedijveren. Het is echter hoogst twijfelachtig of ditzelfde kan gezegd worden met het oog op de estetische eischen, d. w. z. of men tegenwoordig in staat is stoffen te vervaardigen, die even duurzaam en vol van kleur zijn en een even innig verband tusschen techniek en versiering vertoonen als de producten der laatste eeuwen, en of die versiering gegrond is op even eenvoudige regelen en uitgedrukt in even simpele lijnen.
Wanneer we de hier tentoongestelde voorwerpen beschouwen, zal het ons moeielijk vallen op deze vragen een [ 40 ]bevredigend antwoord te geven, terwijl we bij de volgende een bedenkelijk stilzwijgen moeten bewaren.
Wat is bijv. bet geheim der aantrekkelijkheid van eenige der stukken Oud-Utrechtsch fluweel, en van het vijftiende en zestiende eeuwsche goudbrocaat met het bekende „dessin de pomme d’ amour” uit genua en florence? Waarom het sterk sprekende dissin daarop, in twee forsche kleuren — rood en geel — toch zoo fijn van lijn is en zoo luchtig klimt over de oppervlakte van het weefsel in rustige rythmiek? Wat vooral veroorzaakt de impressie van grootheid van dit stuk geweven linnen kant (velum quadragerimale XVIIe eeuw) met zijn rand van alles behalve aantrekkelijk ornament, doch met een middenstuk, de kruisiging voorstellende, met een trotschen christuskop en figuren, groot van stijl, van maria en johannes? Hoe komt het, dat onze rijkste stoffen armzalig lijken en alle kracht missen bij dat stukje XIVe eeuwsche altaarrand, in „Tapisserie d’ Arras” een rand van dof witte letters op blauw-groenen fond met eenvoudig fijn ornament er om heen?
Doch dit alles betreft nog maar het gedeeltelijk machinale werk en de hier bijeengebrachte voorbeelden van borduur- en kantwerk, uitsluitend handenarbeid dus, geven doorslaande bewijzen van onze onmacht. Duidelijk spreken zij van den ernst, waarmede al dat werk gemaakt is, van de geheele overgave van den maker aan zijn arbeid, van zijn grondig begrip der technische eischen van het materiaal en van de vaardigheid van uitvoering, verkregen doordat gevoel en verstand steeds beheerschten, wat de hand volbracht. Zoodoende zijn de geringste details met de uiterste zorg behandeld en toonen zij nergens eenige verwaarlozing of minder ernstige behartiging van het werk.
Bijzonder rijk is de borduurkunst hier vertegenwoordigd, een overzicht gevend van haren g[r]ootsten bloei en haar diepst verval. De kerkelijke kunst in de hier aanwezige priestergewaden geeft van dit alles getuigenis. Zoo is er een XIVe eeuwsche kasuifel, een fluweelen lap, van rijk rood, — van dat rood, waarvan men tegenwoordig weer iets begint te begrijpen. Daarop prijkt een gaffelkruis van goudbrocaat, doch zonder banale gouden schittering. Het ziet er uit als effen grijs linnen; doch hoe prachtig komen de hierop geborduurde heiligen tot hun recht. Het eerst trekken de bijna ellen banden van het kruis op de roode stof onze aandacht. Nader toekijkende ontwaart men de rustige plaatsing der figuren, vlak geborduurd, vervolgens ziet men de figuren zelf. Dit alles is met een helder hoofd te volgen, eischt geen inspanning om het te ontcijferen, het is alsof iemand heel rustig eenige woorden spreekt, die ieder begrijpt. Maar men voelt, dat die weinige woorden meer zeggen, dan de overladen kwasterige terminologie der latere tijdperken.
Rangschikkend naar de kunstwaarde, die met den tijd gelijken tred houdt, volgt nu een XVe eeuwsche kasuifel van scharlaken stof — waarop een groen gaffelkruis — grond en kruis geappliqueerd en daarna geborduurd met ranken, gestijleerde bladeren en vruchten zóó zuiver van lijn, zoo helder frisch van kleur, dat dit werk de beste Oostersche producten bijna in de schaduw stelt, omdat het de weelderige overlading dezer laatste mist.
Dan nog eene groote XVe eeuwsche koorkap van goudlaken met geborduurde kap en banden langs de voorzijde. Dit is niet de grandiose stijl der genoemde kasuifels maar de rijkdom van stof en borduursel is overweldigend en het borduurwerk is van de edelste soort. Nu volgt langzaam in de XVe eeuw het verval. De rijkdom der grondstof neemt de plaats in van hartelijke behandeling, alles wordt meer uiterlijk vertoon, niet meer door den innerlijken geest geschraagd. Ten slotte komen de XVIIe eeuwsche kasuifels geheel met schitterend goud ornament, zelf met paarlen belegd, meer den indruk makend van modern gipsomament van het slechtste allooi tegen een plafond, dan van fijn borduurwerk op eene dunne geweven stof.
Ook het oosten is hier vertegenwoordigd, o.a. japan, dat dikwijls de goede beginselen verwaarloost, doch eene voorbeeldelooze techniek daarvoor in de plaats stelt. perzië en turkije met zijne borduursels van allerlei soort en voor alle doeleinden. Dat de westerling hier dikwijls glansrijk verslagen wordt, spreekt van zelf.
Denkt men zich een fijn weefsel, waaruit op sommige plaatsen eenige draden in eene richting getrokken zijn, waardoor dus gelegenheid ontstaat om de vrijgekomen draden door een dun draadje in bundels bijeen te binden, en waardoor zulk een doek opengewerkt lijkt, dan heeft men een zuiver begrip van kantwerk in zijn primitiefsten vorm.
Eenige doekjes van Palembangsch kantwerk zijn zóó behandeld — streng — sober en bekoorlijk.
Volgens hetzelfde principe schijnt de Henegouwsche kant gemaakt te zijn, een ragfijne doek, hier en daar door het wegnemen van een stukje draad eene opening gevormd, een beetje aangehaald, — en daardoor is het luchtigste ornament ontstaan, zoo rein, dat het aan vlindervleugels doet denken. De beste kantsoorten zijn op dezelfde wijze behandeld, dun als vloeipapier, nergens verdikking — als een fijngrijze aquarel op wit.
Later komt natuurlijk de behoefte om relief te maken. De gewone geschiedenis, grover zintuigen, grover expressie, waar de ziel geen voedsel meer ontvangt en het verstand niet bevredigd wordt, daar grijpen de handen naar grover genieting.

m. l.