VEREENIGING BOUWKUNST EN VRIENDSCHAP TE ROTTERDAM.
vergadering van dinsdag 16 februari 1897.
Heden avond trad als spreker op de heer a. d. heederik, ingenieur alhier, met het ontwerp: „Een en ander over grondwater en putten.”
Wanneer men — aldus begon spr[.] — een put maken moet, heeft men acht te geven op verschillende zaken: men plaatst bijv. een put liefst niet te dicht bij een rivier, daar het vandaar indringende water den put zou verontreinigen enz.; ten einde een put goed te plaatsen is het noodig te weten hoe het water in den grond komt; hiervoor bestaan verschillende theorieën. Een dezer is, dat het water der zeeën en rivieren door spleten in den bodem dieper in de aardkorst doordringt en, door de daar heerschende grootere hitte, op andere plaatsen weer opstijgt en zich in de koudere aardlagen weder tot water condenseert. Een andere theorie is, dat de met water verzadigde lucht doordringt in den poreuzen bodem en zich daar tot water condenseert. Dit krijgt eenige waarschijnlijkheid, waar, als in duinstreken het niveau van het grondwater de rijzingen en dalingen van den bodem ongeveer volgt.
Verreweg de eenvoudigste en waarschijnlijk ook de meest juiste theorie is, dat het in den bodem aanwezige water ontstaat door den regen. Het regenwater nl. zakt in den bodem tot het stuit op bijna, of geheel ondoordringbare lagen, als fijn zand, leem of klei; daar verzamelt het zich en beweegt zich naar het laagste punt dezer lagen. Dat deze hoeveelheid aanzienlijk is, blijkt, als men nagaat, dat per jaar in ons land pl.m. 60 cM. regen valt; hiervan dringt 20 à 30 pCt. in den bodem, dus per H.A. verzamelt zich jaarlijks 12000 à 18000 M³ water. Vormt de leemlaag hier of daar een holte, dan zal het water daar ten gevolge van regens rijzen; deze rijzing toont zich soms direct, somtijds eerst na weken, naar gelang het grondwater dieper of minder diep ligt en naar gelang de soort der te doordringen aardlagen.
De soort der aardlagen heeft ook grooten invloed op de snelheid, waarmede zich het grondwater beweegt. Dit blijkt o.a. hieruit, dat daar, waar het water overgaat uit grof zand in fijn zand, een plaatselijke verhooging van het peil plaats heeft, door de mindere poreusheid van dit laatste. Ook rivieren zijn soms van invloed, want daar waar een grondwaterlaag doorsneden wordt door een rivier met hooger niveau, zal zich een zijdelingsche indringing van het rivierwater vertoonen, in hoogte afnemende naarmate zij zich verder van de rivier bevindt. Dit water is natuurlijk niet zuiver.
Ten einde de gunstigste plaats te bepalen voor een put, die veel water moet leveren, onderzoekt men eerst in bestaande of daartoe geboorde putten, in welke richting zich het grondwater beweegt. Op de laagst mogelijke plaats maakt men dan den put. Somtijds gebeurt het dat, wanneer een put door een leemlaag wordt heengebracht tot aan een volgende, deze laatste put hooger water geeft, ja soms boven het terrein uit, vermoedelijk doordien het water, afkomstig van hooger streken, opgesloten is tusschen de beide leemlagen en zijn oorspronkelijke hoogte tracht te bereiken.
De beste manier om den grond te onderzoeken is het doen van grondboringen. De boor, een getrokken ijzeren pijp van pl.m. 2 M. lengte, wordt in een gegraven gat gesteld en zuiver te lood geplaatst. Vervolgens wordt een iepenhouten tafel, voorzien van oogen, om de pijp geklemd; door de oogen worden stangen gestoken en met behulp hiervan rondgedraaid. Ten einde den grond, welke in de pijp komt te verwijderen plaatst zich op de tafel een man met een z.g.n. puls, een hollen koperen cilinder met klepje aan de onderzijde, welke puls in den grond wordt gestoken en telkens, wanneer hij vol is, wordt geledigd. Door voorzichtig ophalen en uitstorten kan men achtereenvolgens de verschillende aardlagen erkennen. Is de pijp ter hoogte van het land gezakt, dan wordt een nieuw stuk opgeschroefd enz.
Wordt de weerstand tegen draaiing te groot, dan wordt de buis verder ingedrukt door middel van een zwaren eiken, met balkijzer versterkten hefboom, die door een ring met verstelbare staven aan de pijp wordt bevestigd en de buis eerst door zijn eigen gewicht en daarna door aangebrachte belasting van menschen enz. dieper in den bodem drukt.
Is het gat geboord en gebleken op welke hoogte goed en voldoende water kan verkregen worden, dan wordt de put geplaatst. Deze bestaat uit koperen of ijzeren pijpen, welke op de verlangde hoogte voorzien zijn van gaten ter opname van het water. Om nu te beletten, dat zand enz. in de buis komt en deze verstopt, wordt ter hoogte van de gaten de buis omgeven door fijn kopergaas, op eenigen afstand gehouden door koperen staven, zoodat het doorstroomingsoppervlak zoo groot mogelijk is en het zand rondom de buis niet in beweging zal komen. De overblijvende ruimte tusschen put en boorbuis wordt nu aangevuld met gewasschen grint en tegelijkertijd de laatste verwijderd.
Om nu nog te beletten, dat de put door te hard pompen verstopt, wordt een korte zuigbuis in den put gehangen of wel, wanneer men direct op den put pompt, een dun open buisje tot zekere hoogte in den put gebracht, zoodat steeds eene flinke hoeveelheid water in den put blijft.
Een en ander toont duidelijk het voordeel van deze manier van werken boven het inheien van Norton wellen. Door minder kans van beschadiging zoowel als van verstoppingen.