Bij de behandeling der interpellatie lohman over het geval-bredius in de Tweede Kamer, antwoordde de Minister, dat de geheele zaak neerkomt op een verschil van opvatting over het karakter der te vervullen betrekking, zonder eenige bedoeling om den heer bredius te grieven.
De heer lohman deed echter uitkomen, dat de wijze waarop de Minister hem voor een fait accompli had gesteld door de onvoorziene benoeming van iemand, van wien de bevoegde kunstkenner franken verklaarde dat hij ongeschikt was voor die betrekking en met passeering van den door dr. bredius voorgedragene, het grievend gevolg had gehad, dat een onherstelbaar verlies voor de kunst is. Hij hoopte echter, dat alsnog de vrede hersteld en dr. bredius behouden zal worden. Maar de Minister, overigens de talenten van dr. bredius apprecieerende eischte ook van de kunstenaars-ambtenaren eerbied voor het gezag. Mocht de heer bredius voortgaan met de handelingen van regeering en kroon te critiseeren, dan volgt zelfs een niet eervol ontslag, zeide hij, waarop de heer lohman opmerkte, dat de heer bredius zijne scherpe uitlatingen eerst gedaan had, nadat hij zich had vrijgemaakt door ontslag-aanvraag.
De interpellatie had geen verder gevolg.