Arnhemsche Courant/Jaargang 100/Nummer 8300/Middaguitgave/De Vierjaarlijksche

De Vierjaarlijksche
Auteur(s) F.W.
Datum Zaterdag 26 juli 1913
Titel De Vierjaarlijksche. IV
Krant Arnhemsche Courant
Jg, nr 100, 8300
Editie, pg Middaguitgave, Tweede Blad, [1-2]
Opmerkingen Lodewijk Schelfhout vermeld als Lod. Schelfhout, Nicolaas van der Waay als v.d. Waay, Hendrik Maarten Krabbé als H.M. Krabbé, Arnold Marc Gorter als A.M. Gorter, Richard Roland Holst als R.N. Roland Holst, Theo van Hoytema als Th. van Hoytema, Theo van Doesburg als Th. v. Doesburg, August Falise als Aug. Falise
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[1]


[...]


KUNST en WETENSCHAP.

De Vierjaarlijksche.

IV.

      Jan Sluyters behoort tot de „moderne luministen”. De „toon” heeft uitgediend! Fel staan de kleuren tegen elkaar; zóó in no. 212, „Het zittende meisje”, zoek niet naar modelé! Bekijk echter op een afstand dit brutaal lachende schepseltje, en het tintelt van leven. Brutaal-zinnelijk is ook de „Naaktfiguur”, no. 211, opgevat, grof-realistisch; hoe knap evenwel zit de figuur in elkaar, hoe levenswaar! In de slangachtige figuur der „Dame in groen kleed”, no. 210, hindert ons het onharmonische kleurenspel. „Het landschap” van Lod. Schelfhout den kubist, doet ons niet meer zien dan een streven! Etienne Bosch vermag ons niet den indruk van het lichtspelende Venetië weer te geven. Een stemmingsvol studietje zond P. de Regt, no. 180. Goed uitgedrukt en mooi en zuiver van schildering is no. 8, „Winter”, door mr. R. S. Bakels, het heeft den fijnen mistigen toon juist weergegeven, die er heerscht als de dooi invalt, toch kon de voorgrond wel krachtiger zijn. Warm van kleur is „De Kerk”, van Bisschop; zeer goede hoedanigheden heeft het schilderij van mej. H. Asscher–Kleermakers in het „Oude Mannenhuis”, er zit een mooie toon in, en de actie is goed begrepen. Levendig is het werk van jkvr. M. de Jonge, vooral de druiven in no. 117, zijn qua kleur en stofuitdrukking bijzonder gelukt.
      Een schitterend gegeven lokte A. Koning in no. 126 tot schilderen, de uitvoering is echter ondergeschikt aan de compositie gebleven, het paard is al te mak behandeld en de toon van ’t geheel te grauw en onklaar. Men wil Ch. Dankmeyer dikwijls een verwijt ervan maken, dat hij zijn werk te gauw loslaat, het te schetsmatig behandelt, maar zegt ons dit spontane levensblije werk niet oneindig meer dan menig doodgepeutert doek? Het is een „Kijkje op Vianen a. d. Lek”, dit met breeden pittigen toets geborstelde frissche werk, no. 46. Wij hadden het gaarne „bekroond” gezien! Een fijne stemming beheerscht den „Septembernamiddag”, van H. A. van Ingen, vooral de witte koe is gevoelig geschilderd. Een knappe aquarel


[...]


[2]


is no. 108, „Paardekoppen”, door A. Hijner. Zoetelijk is het „Weesmeisje”, door v. d. Waay, vol frischheid komt daarnaast W. Roelofs Jr. uit met zijn groote doek „Rhododendrons”, dat wel buiten is gezien, het groen is wat hard gebleven. Hoewel droog van schildering is er wel iets knaps ook als compositie in het „Stilleven”, no. 152, van mej. Marie Molitor.
      Tot het „naakt” worden onze hedendaagsche schilders, veel minder geïnspireerd dan b.v. de Franschen. Of het is grof als bij Sluyters, of het is was-achtig als bij Oldewelt en heeft het een fijne toon als bij Jan Boon, dan zit er in de houding en stoffage toch iets zeer onbeholpens. No. 140 is werk van een Belg: J. Lemayeur, „Kanaal te Sluis”, al heeft het iets onrustigs schetterends, (onze zuidelijke broeders houden van een sterk kleurengamma) het heeft toch zeer bijzondere qualiteiten, de zonnewerking is kranig uitgebeeld. Een ander „zongegeven” is van Co Breman, „Oogstmaand”, no. 40. Ook in dit schilderij valt veel te roemen, die in de zon blakerende vrouw doet het wel, toch kon het koren luchtiger, de lucht ijler!
      No. 81 is een vief vrouwkopje, dat wel iets eigens van schildering en opvatting geeft. De schilder, Ed. Gerdes, noemt het „De vrouw 1913”, is die speciale nadruk op de te wijten aan het modieuse hoedje of aan den energieken – op het kantje af van brutalen – blik? W. van den Berg heeft een rijk, deftig palet, dat, – zooals wij reeds vroeger bij eene tentoonstelling hier ter stede van zijne werken, opmerkten – bewijst, dat er ijverig gestudeerd werd bij de groote Spanjaarden; het is beslist jammer, dat er – in zoo’n groot doek komen de fouten nog scherper aan ’t licht dan in zijn kleine werken) – zoo slecht geteekend werd. Zie die binnenwaartsche voeten, ze geven iets mismaakts aan ’t geheel, ook arm en hand hebben tekortkomingen; het kopje en de appelen op de schaal zijn prachtig van kleur. Het „Terzett” van H. M. Krabbé heeft iets levenloos, raar is er omgesprongen met de handen der piano-spelende dame. „Huiselijk geluk” van L. van der Tongen is een zwakke afstraling van groote voorgangers. Verdienstelijk is het lak weergegeven op de studie van mej. Ermel Scherer: „Japansche zaal”, no. 67. A. M. Gorter is een geroutineerd schilder een groot virtuoos, wien echter dikwijls inniger qualiteiten ontbreken, dit toont ons no. 83, „Winternamiddag”. Bekoorlijk is no. 189 „Kinderen buiten” van mej. M. Robert Janssen, aantrekkelijk no. 157 „Late zomer” van X. Münninghof, fijn van toon en stemming „Herfstliedje” van G. A. H. van der Stok, een mooie wijking zit er in het frissche, serieus behandelde schilderijtje van J. C. Koningsberger: „Akkers” no. 128. In de graphische afdeeling vinden wij een pootige teekening van Willy Sluiter „Oude Volendammer”, „De oude toren” no. 159 van W. O. J. Nieuwenkamp is ongetwijfeld knap in elkaar gezet, maar geeft meer den indruk van iets massaals dan van een slanken toren. Iets deftigs is er steeds in de decoratief behandelde bloemen van dr. C. H. Dee, wij vinden hier „Zwarte Irissen”. De teekeningen van D. Nijland 160 en 161 zijn sterk geïnspireerd op Vincent van Gogh! uitvoerig zijn de teekeningen van mevr. Baukema–Philipse, zij hebben steeds distinctie, zoowel in voordracht als in behandeling, en zijn zuiver geteekend en zorgvuldig bestudeerd. Terdege is ook het portret bestudeerd door mevr. M. Elout–Drabbe, een fraaie teekening. Iets monumentaals heeft de affiche voor Vondel’s „Lucifer” door R. N. Roland Holst; voornaam zijn de litho's van Th. van Hoytema, een gevoelige ets zond Dirk Harting: „Waterlooplein”. De beeldhouwwerken nemen geen belangrijke plaats in op deze tentoonstelling. Onze aandacht wordt terstond gevestigd op het groote marmeren beeld van mevr. Tollenaar–Ermeling, een landgenoote, die te Parijs verblijf houdt. Het slanke beeld ziet er wel „buitenlandsch” uit, het maakt in zijn klassieke opvatting een zeer voornamen indruk. Bij no. 51 van Th. v. Doesburg zien wij hoe er in iedere overdrijving gevaar schuilt. Deze kop van een zwaarmoedige heeft de trekken van zwaarmoedigheid zoo overdreven, dat de kop iets hopeloos ridicuuls heeft gekregen. De werken van Aug. Falise hebben bij al hun forschheid wel iets oppervlakkigs; de beeldhouwer heeft veel smaak voor groepeering, en zijn werk is persoonlijk.
      Mogen wij de hoop uitspreken, dat wanneer de Vierjaarlijksche over eenige jaren opnieuw in onze stad wordt gehouden, zij dan een onderkomen moge vinden in ons toekomstige gemeente-museum! Als basis voor de eventueele verzameling van beeldende kunsten zou men op deze tentoonstelling reeds menig belangrijk kunstwerk kunnen veroveren!

F. W.