Bataviaasch Nieuwsblad/Jaargang 15/Nummer 174/Parisiana

‘Parisiana. XXXI’ door Gabriël
Afkomstig uit het Bataviaasch Nieuwsblad, donderdag 7 juni 1900, tweede blad, [p. 2]. Publiek domein.
[ tweede blad, 2 ]

PARISIANA.

XXXI.

 De strijd is gisteren heet geweest, morgen zal hij nog heeter zijn.
 Kwam het er verleden Zondag op aan een bres te schieten in de traditioneele meerderheid van den Parijschen gemeenteraad; aanstaanden Zondag is het er om te doen die bres te vergrooten, kon het — ijdele verwachting — tot zulk een omvang, dat de maar van het zeer geavanceerd republicainisme, die Parijs omsloten houdt, aan het wankelen wordt gebracht.
 Geen nood, zoover zullen de nationalisten met hunne verbondenen, de reactionairen van alle stoffage, het niet brengen.
 »Le Paris de la Révolution, la Citadelle de la République, a été entamée.” Dit erkennen de republikeinen — de regeeringsgezinden, die het nationalisme bestrijden — zelven in een hunner manifesten voor de herstemmingen van aanstaanden Zondag, maar tusschen het bezit nemen van eenige zetels in den stedelijken Raad en het veroveren van de meerderheid is een afstand, die zeker overmorgen niet gemaakt zal worden, die dit, naar ik van de wijsheid der parijsche kiezers verwacht, nooit zal.
 Deze verkiezingsstrijd is bijzonder heftig, doordat voor de eerste maal het nationalisme al zijn krachten heeft ingespannen voor het Algemeen Stemrecht. De uitslag van de eerste stemming is verrassend geweest, en ’t is geen wonder dat de gouvernementeelen er door overbluft zijn. Zij behoeven zich daarom, in het vooruitzicht van de herstemming, niet te laten ontmoedigen, want twee feiten zijn duidelijk den vorigen Zondag aan het licht getreden: de parijsche arbeiders zijn getrouw gebleken aan den republikeinschen geest, en in de provincie heeft het nationalisme, op een enkele uitzondering na, overal een schandelijke nederlaag geleden.
 Dat de coalitie der afvallige republikeinen, die zich nationalisten noemen, met de clericalen, de monarchisten en de jodenvervolgers het zoover heeft kunnen brengen van bij een eerste stemming negen hunner kandidaten te zien verkiezen, dat zij in dertig quartiers een herstemming hebben noodig gemaakt, is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het gebrek aan samenhang bij de gouvernementalen. Dezen, bestaande uit de overtuigde republikeinen, de radikalen en de socialisten, hebben zich nu, voor de herstemming van Zondag, aangesloten en bieden de kiezers eene republikeinsch verkiezingslijst aan, waarvan het zeer waarschijnlijke gevolg zal zijn, dat er niet meer dan een achttal nationalisten zullen gekozen worden. Mochten er bij verrassing een paar bijkomen, dan kan men vrijwel verwachten, dat er toch niet meer dan een twintig van tachtig aanstaande gemeenteraadsleden tot de nationalistische partij (!) zullen behooren. Voegt men bij dezen de tien gekozen monarchisten, dan bestaat dat is mijn prognostic in den nieuwen Raad de reactionnaire minderheid uit dertig leden tegenover vijftig republikeinen.
 De heftigheid van den strijd — vooral te Parijs — heeft aan deze verkiezing geheel het karakter ontnomen, dat zij eigenlijk bezitten moest, en er een zeer geprononceerd politiek karakter aan gegeven. Trouwens, bij verkiezingen van welken aard ook, komt hier immer de politiek in het spel. Er wordt niet gevraagd: heeft deze of gene kandidaat bijzondere ekonomische en administratieve eigenschappen, is hij een man die de behoeften en de belangen van onze stad kent.
 Neen, er wordt in de eerste plaats naar zijn politieke kleur, naar zijn verhouding tot de regeering gezien.
 Zoo is het altijd gegaan, en zoo gaat het deze maal meer dan ooit.
 De nationalisten hebben het boulangisme, dat elf jaren geleden onthoofd is, doen herleven, en een reeks halve maatregelen gepaard met niet weinig zwakheden van een ministerie, dat door zijn onsamenhangendheid veroordeeld is voortdurend in kracht en in macht te kort te schieten, hebben die herleving in de hand gewerkt.
 Het boulangisme heeft zijn grooten aanhang gerecruteerd uit de ontevredenen onder de zwakke republikeinen, het is krachtdadig gesteund door de monarchalen en de clericalen, en zoo heeft het zijn overwegingen kunnen behalen; maar het had een man op wien het zich concentreeren kon.
 Het néo-boulangisme, zooals het nationalisme genoemd wordt, heeft in de eerste plaats zoo’n man niet, het is veelhoofdig en welke hoofden! Dan heeft het de provincie niet in zijn netten kunnen vangen, omdat daar het spel der reactionnairen, clericalen en monarchisten gemakkelijker te doorzien is geweest, want men kent er de kandidaten beter dan men het te Parijs doet, en men heeft er een schrik voor het cesarisme, waarmee de nationalisten pralen. In de provinciesteden en op het land begrijpt men zeer goed welke nadeelen er voor de provincie uit groeien, wanneer de vereerden van het militair gezag op het kussen komen, en daar drukt de hand van het clericalisme reeds zwaar genoeg om een versterking van dien druk wenschelijk te maken.
 In Parijs echter, dat centrum van woelgeesten, doet zich die druk niet zoozeer gevoelen; men is hier neer vergeetachtig en goedgeloovig. De kleine burgerij uit winkeliers, kantoorbedienden en bescheiden renteniers bestaande, is hier verzot op politieke tinnegieterij, — wat in de provincie veel minder het geval is — en dat volkje is met dubbelzinnigheden en verdachtmakingen zoo gemakkelijk om den tuin te leiden, vooral wanneer er op hun eigenbelang, op hunne materieele vasthoudendheid gespeculeerd wordt.
 In deze speculatie is het anti-semitisme een doeltreffend wapen, en nu is het anti-semitisme niet anders dan een der zijden, nog wel de meest barbaarsche en vergiftige, van het nationalisme. Om deze reden verzekert tet clericalisme zijn steun zonder voorwaarde aan dit néo-boulangisme, zooals het dien aan het boulangisme van voor twaalf jaren verzekerde. Het weet wel wat het doet door het beschermen van deze beweging en is daarmee geheel in zijn traditioneele rol, die ten dezen opzichte door Michelet zoo duidelijk gekarakteriseerd wordt, wanneer hij aantoont dat telkenmale wanneer het clericalisme zich voelt bedreigd in zijn overheersching en in zijn wereldlijke macht, het altijd den toorn des volks met alle het ten dienste staande middelen naar de Joden heeft weten af te leiden.
 Zoo heeft het clericalisme ook nu het gif helpen verbreiden, het kwaad helpen voortwoekeren en het stemt tot verwondering, dat het gevolg daarvan nog niet grooter is.
 Maar die kleine burgerij, die winkeliers en kantoorbedienden, zoo gevoelig voor de verlokkende taal der nationalistische woordvoerders, vergeten dat zij heel wat erger vijanden hebben in de industrieën der clericalen, in den handel der groote alles opslokkende magazijnen, dan in de Joden, die doen als zij en lijden als zij.
 Hoe doodend die clericale industrieën voor het klein bedrijf en den kleinhandel zijn, gaf ik vroeger al te verstaan. Zien wij daarnevens, dat van de heftigste nationalistische bladen de twee meest verspreide en meest populaire, waarin dagelijks de profeten van het anti-semitisme gehuldigd en de haat voor alles wat buitenlands is gekweekt en aangeblazen wordt, la Patrie en la Presse, toebehooren aan den eigenaar van de bekende magazijnen Le Printemps, den heer Jules Jalusat, dan mag met reden gevraagd worden waar de goede trouw te toeken is.
 Maar de bewonderenswaardige aansluiting der ware republikeinen van alle vooruitstrevende richtingen zal het gevaar dat uit den reactionnairen hoek dreigt, bezweren.
 Parijs, dat zich gereed heeft gemaakt op het groote vredefeest zijner Tentoonstelling millioenen vreemdelingen waardig te ontvangen, zal zijn gasten niet afschrikken door hen een stadsbestuur te toonen dat dien vreemdelingen vijandig gezind is. Nationalisten, dat zijn chauvinisten, dat zijn lieden, die vijanden zien in allen wier woningen gelegen zijn aan gene zijde der grenzen.
 Parijs, dat zoo ruim en zoo waardig bijdroeg om de Tentoonstelling groot en schoon te maken, zal zijn eigen werk niet bezoedelen. Er is zooveel aan dat Feest van den internationalen arbeid ten offer gebracht, dat er van beleediging der van verre komende gasten niet gedacht mag worden.
 Reeds zien wij hen naderen, die gasten. De voorhoeden zijn er, en dagelijks vermeerdert hun aantal, wat te bemerken is uit de bijna regelmatige stijging der entrées op de Tentoonstelling, en uit de drukkere beweging op de boulevards, die vooral voor de van buiten komenden de verzamelplaats is op het uur dat het diner voorafgaat.
 Daar is het dan, op de terrasen der cafés, onder hen die er zitten, op de trottoirs, onder hen die er slenteren, een taalverwarring die aan de afdaling van den babijlonschen toren doet denken, een mengeling van vreemde gezichten, die wel een afspiegeling is van de wereldkermis. Daar zien wij gemakkelijk in hoevele opzichten uiterlijk de vreemdeling zich van den Parijzenaar onderscheidt.
 Op de Tentoonstelling zelve zien wij, hoe hij dit innerlijk, in zijn werk, in zijn kunstopvatting, in zijn ideaal, doet. Maar wij zijn er nog ver af in zijn geheelen omvang dit verschil te kunnen beoordeelen, want, ondanks de vorderingen die de galerijen en de uitstallingen maken, is er te veel wat nog niet gereed is, dan dat er van grondige vergelijking kan gesproken worden.
 Toch leveren twee voorname onderdeelen voor een vergelijking de elementen: de kunst in het Grand-Palais en de pavillioens der verschillende volken in de Rue des Nations.
 Beide bewijzen ons dat het ideaal aan gene zijde der fransche grenzen niet lager staat dan het aan deze zijde doet. De tijd is voorbij dat de Franschen eenig recht hebben te schetteren met hunne supériorité artistique. Wanneer ik in het groote kunstpaleis de zalen doorgeloopen heb, waarin de fransche schilders van deze eeuw — in de exposition centenale [1800-1890] en de exposition decennale [na 1890] — vertegenwoordig zijn, wanneer ik geconstateerd heb dat Ingres groot was en Claude Monet groot is, wanneer ik de werken der modernsten onder de peintres à la mode getoetst heb aan mijn kunstgevoel, dan wordt ik noch in de Noorsche, en vooral niet in de Nederlandsche afdeelingen teleurgesteld.
 Vooral niet, in de Nederlandsche.... ik heb alleen Thijs Maris en Bosboom — eere aan hen die zijn heengegaan! — daarna Josef Israels, Breitner, Willem Maris[,] Mesdag, Blommers, ten Cate, Gabriel en Ter Meulen te noemen en in de zaal der gravures te wijzen op Bauer, Dupont, Veth, Bosch, Toorop en Zilcken, om mij trots te gevoelen op de nederlandsche kunst, die de vergelijking met de fransche van geheel deze eeuw [Corot, Daubigny, Courbet incluis] glansrijk doorstaat.
 Vroeger betreurde ik het reeds dat Nederland in de Rue des Nations niet vertegenwoordigd is, ware dit zoo geweest, ik zou er ongetwijfeld denzelfden trots ondervonden hebben, ondanks de trotsche paleizen van Italië, Oostenrijk en Duitschland, ondanks Belgiës juweel en zooveel anders, wat het nationaal karakter, dat in architektuur zich het best en het krachtigst uitspreekt, daar vertoont in schoone lijnen en levendige kleuren.
 Heeft Frankrijk op de Tentoonstelling één gebouw, dat in deze rei waardig naast de besten der vreemdelingen zou kunnen staan?
 Neen!
 De beide paleizen van de Champs Elyseés, door de Avenue Nicolas II gescheiden, zijn prachtige gebouwen, waar het essentieele hunner schoonheid ontleenen zij aan het antieke. Het pavillioen der stad Parijs is sierlijk gebouwd in laat-renaissance, maar kan niet als type van moderne fransche bouwkunst gelden; — wat er modern heet is de verzameling kermis-paleizen op da Esplanade des Invalides, op het Champ de Mars en elders langs de Seine; — dat is een zonderling mengsel van smakelooze spekslagers- en kruideniersarchitektuur die haar hoogte punt bereikt in den monumentalen hoofdingang, een reusachtige poort, een wangedrocht als uit noga opgebouwd.
 De moderne fransche bouwkunst heeft niets gevonden waarop zij in aesthetisch bewustzijn trots mag zijn — en bovendien heeft zij van het klassieke nog veel bedorven door haar grenzelooze zucht naar overdadige versiering, dat zien wij in het overigens mooie Petit Palais. Daar binnen is de tenstoonstelling van retrospectieve fransche kunst, die verzoent ons met de ziel van het vroegere Frankrijk.
 Haar die ziel is dood, lang dood. Zal zij tot het leven worden teruggeroepen?
 Misschien, met zelfkennis en de overtuiging dat zonder deze den weg der decadentie ten einde toe zal worden afgelegd.

Gabriël. 

 Parijs, 11 Mei.