Bilderdijk/Aan Mr. Jan Valckenaer

Aan Mr. Jan Valckenaer

’t Gegier der wervelwinden
Die eik en ceder knakken
Rukt broedelijke takken,
Rukt teêre hartevrinden
In ’t stormgewoel van een.
Wy moesten ’t ondervinden,
Wy, eens zoo eensgezinden!
Wy, eens zoo lotgemeen!

Elkaâr van ’t hart gereten,
In ’t barnen van de vloeden;
In Landverdelgend woeden;
En wijd en één gesmeten
Op ’s waereld Oceaan;
Wat wierd de Vriendschapsketen
By Staats- en Oorlogsveten? —
Gewis! zy moest vergaan.

Zou zy in woeste vlagen,
Die de allerhechtste banden,
De aandoenlijkste aller panden,
By broeders, echtknoop, magen,
Verwaaien deên als kaf;
Zou zy die felle slagen,
Die wreede schokken, dragen,
En breken nimmer af? —

Zoo spreke de onbekende
Met innig hartgevoelen!
Wiens vriendschap (zelfbedoelen!)
Zich naar den weêrhaan wnde
Van ’t onbestendig Lot!
Zoo, ’s aardrijks stofklompbende,
Laaghartig in ellende,
En dartel in genot!

Neen. Krimpen, kruipen, beven
Verachtbre, lage wormen!
Door ’s Noodlots dolle stormen
Langs golf en zand gedreven,
Maar ziel noch hart verwrikt;
Was ’t beurtlings ons gegeven,
Als balling om te zweven,
Maar kalm en onverschrikt.

Vereend door ’t Kunstbeminnen;
Door de echte Dichtrenader;
Door d’eerbied voor een’ Vader,
Den Vriend der Zanggodinnen,
En Leidsman naar heur Choor;
Kon niets den gloed verwinnen;
Die onzer beider zinnen
Gelijkelijk doorgloor.

Ik strooi hier geen bloemen,
Ik stort u hier geen zangen,
Voor weldaân, ruim ontfangen,
Die ’t Nageslacht zal roemen,
Indien het me ooit herdenkt:
Maar my uw’ Vriend te noemen,
Dit kan geen kieschheid doemen,
Wie dankbetooning krenkt.

Wat dan, wat ooit kan breken,
ô Houden deze banden,
Die wat hen aan mocht randen,
Voor tijd noch lot bezweken,
Ons eeuwig vastgeboeid!
En laat dit Vrienschapsteeken
Van ’t heilig Dichtvuur spreken,
Dat harten samengloeit!