Bilderdijk/Mijne Afzondering
Mijne Afzondering
De waereld en ’t gewoel ontvloden,
Mijn ziel ’t onlijdelijst gekwel,
Wat wil, wat zoek in me in mijn cel? —
Een kluiz’naars plaag om ’t vleesch te dooden,
Een eigenwillig goochelspel,
Zijn’ God als dienstwerk aangeboden
Tot zielsbevrijding van e Hel? —
Neen, ’k heb een andren schuldvoldoener
Dan eigen pijniging van ’t hart
In zelfgezochte lichaamssmart:
Hy leeft, mijn Heiland en Verzoener;
En ’k voel mijn boezem niet benard,
Schoon struik of doorne, dor of groener,
Mijn kreuplen voet gestaâg verwart.
Neen, ’t afgematte hoofd en leden,
Het afgepijnigd ingewand,
Voor ’t langer hobblen niet bestand
By ’t walen der schokte reden,
Wenscht in ’t ondankbre vaderland
Een plek, waar, by mijn sterfbeds-beden,
Mijn rust niet meer worde aangerand.
Doch waar, helaas? In welke hoeken
Mijn voet my heenvoer’. ’t is om niet.
De Waereldgeest die thands gebiedt,
Vervolgt my met vijandlijk vloeken;
En ’s levens reeds zoo trage vliet
Moet, kronklend, weg en uitkomst zoeken
Door klip by klip van zielsverdriet.
Mijn boezem, klaag! u voegt het klagen,
Zoo ’t klagen ooit den weemoed zust;
Voor my is hier op aard geen rust
Ach, heb ik niet de felste plagen
Wanneer de plicht het vroeg, met lust
Waar ’t lot my sleepte, rond gedragen,
De waereld op en neêr gehutst?
Is dan voor my geen eind aan ’t zwerven?
Heeft de aard geen plekjen vrij en stil
Waar, buiten wrok van Staatsgeschil,
Mijn hart de kalmte mag verwerven,
Ontslagen van den molenspil?
Moet hy die alles blij kan derven,
Steeds hupplen naar eens anders wil?
Mijn zangtoon is geen ijdel pronken,
Maar, als de klaagstem onder ’t loof,
Of tortel in den steenrotskloof,
By ’t glimmen van mijn laatste vonken,
Voor lof en smaad, en spotzucht doof,
En diep in de enge borst gezonken,
Slechts zielsveraâming in ’t gesloof.
Hy zal, ô Dichterlijke choren
Die met vereischte kracht en zwier
De snaar doet dartlen op de lier,
Uw roem, uw melody niet stooren.
Mijn grijsheid staat naar geen lauwier,
En wat nog schijnt door de asch te gloren
Is flikkersprank van ’t uitgaand vier.