Zielzucht

Zoo de wijsheid
Aan de grijsheid
Waar verknocht,
En de ervaring
Zielsopklaring
Schenken mocht;
’k Zou de dagen
Niet beklagen
Vol van pijn,
Die me een leven
Heeft gegeven,
Dat me moest tot leerschool zijn.

Maar, ô Hemel!
In ’t gewemel
En gewoel
Rondgedreven
Door een leven
Zonder doel;
Prooi der stormen;
Aas der wormen;
Asch en stof;
Heb ik ’t leven
Weg zien zweven
Als een boomblad in den hof.

Wat ’s den blinden
’t Ondervinden
Van ’t licht.
Zoo ’t zijn stralen
Op hen richt?
’t Geeft hunn’ oogen
Geen vermogen
Om te zien;
’t Zijn de handen
Aan de wanden,
Die hun bystand moet biên.

Op U hopend
Die ons opent,
Bleef ’t gezicht
In dit duister
Naar Uw luister
Heengricht;
Maar -- wat zag ik?
Wat vermag ik?
’t Graf ten buit!
Blind geboren,
Is ’t verloren,
Zoo Gy ’t oog my niet ontsluit.

Immer droever,
Thands op d’oever
Van het graf,
Onder ’t breken
Van den weeken
Wandelstaf,
Strek ik de armen
Onder ’t kermen
t’ Uwaart heen!
Zij me in ’t donker
Slechts één flonker
Van uw heilzons afgebeên!