Bouwkundige Bijdragen/Deel 1/Het ziekenhuis te Rotterdam
‘Het ziekenhuis te Rotterdam’ door E.S. Heijnincx, Mz. |
Afkomstig uit de Bouwkundige Bijdragen, eerste deel (1843), p. 16-18. Publiek domein. |
HET ZIEKENHUIS TE ROTTERDAM.
Het nieuwe ziekenhuis is nog ver van voltooid te zijn; het is uitwendig nog onberaapt, de balustraden en hoofdgestellen zijn slechts gedeeltelijk gemetseld, de lantaarns zijn nog niet geplaatst, en inwendig is men nog minder gevorderd.
Men verspreidde onlangs het gerucht, dat het weder zou worden afgebroken, en wel; omdat het zoo sterk wegzakte; wij kunnen echter verzekeren, dat hieromtrent geene beraadslagingen hebben plaats gehad, noch voorstellen, daartoe betrekkelijk, zijn gedaan, maar dat in tegendeel het besluit genomen is, om met de verdere opbouwing voort te gaan, en dat dezer dagen door de regering van Rotterdam, ten dien einde sommen zijn aangewezen. Intusschen is het eene waarheid, dat het gebouw gezakt is, zelfs voor dat het tot de thans bestaande hoogte was opgetrokken; wij hebben getracht, de oorzaak daarvan te onderzoeken, en aarzelen niet, onze onpartijdige opmerkingen, voor zoover wij dezelve hebben kunnen inwinnen, aan de beoefenaars der bouwkunst mede te deelen.
Men heeft vier of vijf proefpalen geheid, die aantoonden, dat de palen voor de fondering eene lengte van zestien à zeventien ellen vorderden; deze zijn ook werkelijk geleverd en ingeheid geworden; geen van allen echter zoo, dat zij niet meer wilden zakken; een dennen mast van twee en twintig ellen lengte echter uitgezonderd, welke weigerde den derden dag weder in beweging te komen; denkelijk was het heiblok te ligt in vergelijking van de zwaarte van den mast of de persing der kleilaag. De overige gewone heipalen waren niet op den stuit te heijen; die van negentien ellen zakten op het laatst gemakkelijker dan die van zestien ellen. De grondboringen hebben geleerd, dat bijna het grootste gedeelte der stad Rotterdam staat op eenen grond, die, uitgezonderd de bovenkorst, uit veen en klei bestaat, het veen heeft van een tot vier ellen, de klei van dertien tot zestien ellen dikte, dan volgt na kleine afwisselingen eene zandlaag, en het is tot op deze laag, dat men gewoon is te heijen. De ondervinding heeft vooral geleerd, dat men ten streng-
[ 17 ]ste moest in acht nemen, de uiteinden der palen tot in deze zandlaag te heijen, en te zorgen, dat zij nimmer dezelve doordrongen, terwijl daardoor de palen veel minder wederstand boden; deze bekende maatregel is bij het heijen der palen van het ziekenhuis met de meeste zorg in acht genomen en toegepast geworden; wij moeten hier echter bijvoegen, dat het zand vloeizand is, en het aan bouwkundigen bekend is, dat dit bijna altoos eenen paal doorlaat, zelfs dan, wanneer hij niet voorzien is van ijzeren schoenen. Een ander zeer natuurlijk verschijnsel, bij het heijen opgemerkt, was, dat de palen, die eenen nacht gestaan hadden, verscheidene honderde slagen vorderden, eer men die weder in beweging kon brengen; dit werd veroorzaakt door de sterke zuiging der kleilaag, die, zoo als men bij ondervinding weet, eenen grooten wederstand biedt, om welke redenen een kundig heibaas nooit in zulke gronden eenen onvolheiden paal zal laten zitten tot den volgenden dag.
Onder het opbouwen werd de fondering niet alleen aangeaard, maar het terrein met meer dan twee ellen gronds opgehoogd, en kort daarna vertoonden zich de eerste verschijnselen der zakking; men begreep oogenblikkelijk de oorzaak, maar het was te laat, en men moest aan den tijd overlaten, wanneer deze zakking zoude ophouden, en maatregelen nemen om dezelve, zoo mogelijk, de minst nadeelige gevolgen te doen hebben.
Met het voorjaar toen de zetting van lieverlede begon op te houden, heeft men de fonderingen opgegraven, nagezien, en, hetgeen mogt geleden hebben, hersteld. Dit werk is nu voleindigd, en bij dit onderzoek werd voldingend bewezen, dat de zakking alleen moet toegeschreven worden, aan de inklinking der kleilaag, veroorzaakt niet alleen door de ophooging, maar ook door het voortdurend aanvoeren van eene groote hoeveelheid materialen, waarmede deze grond, die te voren nooit iets te dragen had, is bezwaard geworden. Dat dit werkelijk zoo is, blijkt uit vele kenteekenen: 1o. doordien geene zakking werd waargenomen, dáár, waar geene ophooging van grond heeft plaats gehad; 2o. door de zakking van den langen dennen mast, waarvan wij hiervoren spraken; 3o. doordien palen, welke verkeerd geslagen waren en daardoor ongebruikt moesten blijven, evenwel met de andere waren weggezakt, en door de zakking van eenen één-steens muur, welke slechts ter hoogte van vier ellen was opgetrokken, zoodat deze palen bijna niets te dragen hadden. Ook is de zakking belangrijk, wegens de regelmatigheid; zij vertoont eene kromme lijn, gelijk aan een slapgespannen touw of eenen ketting; de doorbuiging of zakking is in het midden het ergst en bereikt bijna een’ voet, terwijl zij op de uiteinden bijna op niet uitloopt.
Opmerkelijk is het tevens, hoe weinig de muren over het algemeen geleden hebben; allen zijn loodregt blijven staan, weinigen zijn gescheurd, en geenen, die niet zeer goed hersteld kunnen worden; zoodat er geene redenen bestaan, waarom dit gebouw zou moeten worden afgebroken, te meer, daar sedert eenen geruimen tijd aan de belangrijkste gedeelten geene beweging meer te bespeuren is.
Wij vertrouwen hierdoor genoegzaam de ware oorzaak te hebben aangetoond, welke aanleiding heeft gegeven, tot die tegenspoeden, waarmede dit gebouw eenigen tijd te kampen heeft gehad. Elk onbevooroordeeld bouwkun[ 18 ]stenaar zal zich met ons verheugen, dat deze tegenspoeden alleen en uitsluitend moeten worden toegeschreven aan den slechten en slappen grond, waarop dit zware gebouw is opgetrokken, en voorzeker zal elk weldenkende het zich tot pligt stellen, de daaromtrent in omloop zijnde tegenstrijdigste geruchten te logenstraffen.
Gaarne hadden wij thans reeds zeer breedvoerig dit voor de kunst belangrijke gebouw, vooral wat het aesthetische betreft, behandeld; wij behouden ons voor, zoodra het deszelfs voltooijing meer nadert, hier op terug te komen; en willen nu slechts in het voorbijgaan zeggen, dat de inwendige verdeeling van het gebouw niets te wenschen overlaat; dat alle onderdeelen, daartoe betrekkelijk, met de uiterste zorg zijn bestudeerd en behandeld geworden; dat het uitwendige in den Lombardischen stijl, door eene stoute hand, met zeer veel gevoel en smaak is ontworpen, en het geheel een vrolijk aanzien oplevert, en dat eindelijk de ontwerper vooral in het oog heeft gehouden de toepassing onzer inlandsche materialen. Rotterdam zal dus weldra den lijders een gesticht aanbieden, waar zij alle mogelijke verzorging, gemakken en behoeften op de meest doelmatige wijze zullen vereenigd vinden, en de kundige en voortreffelijke bouwmeester zal alsdan dien roem inoogsten, waarop zijn verheven talent regtmatige aanspraak heeft.
Amsterdam, September 1842. |
E. S. Heijnincx, Mz. |